Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 23 (1909-1910)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 23Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 23

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.37 MB)

Scans (108.74 MB)

ebook (8.49 MB)

XML (4.12 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 23

(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Brieven van Java.
I.

motto:
Hij die iets schijnen wil dat hij niet is, zich voor het oog der braven valschlijk tooit, pleegt een verfoeilijk kwaad; als lage dief ontsteelt hij aan den medemensch zich zelf.
Wet van Manoe.
‘...man soll hübsch objectiv sein!’
Heine
‘De hedendaagsche ploertenvloek heet subjectiviteit!’
Multatuli.

Aan de uitnoodiging onzer redactrice, om verdere medewerking voor dit blad geef ik gaarne gehoor; slechts kan ik niet beloven dat ze geregeld zijn zal, hoewel ik hoop tijd en stemming er toe te vinden. Wat de stof betreft... nu, 't leven is rijk, daaraan behoeft het dus niet te ontbreken, en als ik maar mezelf mag zijn, vind ik ook genoeg te teekenen en te beelden. Dankbaar erken ik dat onze redactrice mij te dien opzichte geen beperking stelde.

Nu een woordje over de citaten hierboven geschreven; het eerste behoeft dit het meest:

Soms wordt het ons gegeven sterke klanken te spreken, te getuigen van innerlijk Weten, te uiten wat wij als God's Stem vernamen. Vermogen wij tevens een schoonen vorm te geven aan de - altoos zwakke - afbeelding van het immer Waarachtige Wezen dat in ons leeft, een vorm waarvan wij gevoelen dat ze ook anderen ontroeren zal, dan moeten wij die aan anderen toonen.

Daargelaten nu, dat elk behoort aftewijzen voor zichzelven wat God toekomt, wat Hij Zijn werktuig scheppen of spreken doet, zult gij het vermogen tot ontvangen daarvan slechts hebben in Uwe beste oogenblikken, waarin al het eigene zwijgt en Uw ziel aanbiddend ligt nedergeknield voor God's Wil, Woord en Werk.

En na ontvangen te hebben, in zielsverrukking, zult gij de vorm waarin de Geest zich woning kiest in U doen rijpen en het hòe zal U onbewust zijn, maar gij zult dragen met smart, daar Uw zielsblik weer verduisterd is en Uw leven zoo pijnlijk in strijd komt met wat Uw hoogst en innerlijkst Wezen thans weet en is. Totdat het heilig oogenblik der baring daar is, - hoogste zaligheid en felste pijn, - en wij aanschouwen

 
't uil ons geboren kind, waarvan 't gelaat
 
schooner dan licht is en zooverre boven
 
al ons bedoelen en bedenken gaat, -
 
en dóór gebreken woorden het te loven.Ga naar voetnoot*)

Dan zal men U zien: hoogstaand en sterk. Duld dan geen onware vereering, want niet al Uwe oogenblikken waren deze gelijk, noch zullen zij het immer zijn. Gedenk Uwen strijd, nog is het kind één met U en zijn bestaan van Uw zijn afhankelijk! Wees waakzaam, nog kan de zege U ontgaan!

Verheel niet Uw zwakten en wonden; wij menschen hebben elkander noodig zóó als wij zijn. Want de zeer zwakken zullen ontmoedigd worden en nalaten te strijden, als zij zich omringd wanen door volmaakten die geen strijd ooit kenden, maar zéker gaan en altijd gingen waar zij tasten.

Laat Uw toorts, die ontstoken werd aan Reinen Lichtbron, hen voorlichten; doch erken deemoedig dat walm en tint hunnen oorsprong hebben in de onzuivere brandstof welke nog maar de Uwe is, opdat zij niet de vlam verachten.

 

Daar gaan zoovelen gebukt onder eigen aard, fouten, zonden, of wat algemeen als

[pagina 201]
[p. 201]

zoodanig geldt, en waarvan ieder den schijn tracht te bewaren dat ze hem niet aankleven. Zoo iemand houdt zichzelf voor éénig slecht éénig onbekwaam, door niemand begrepen; of -, zoo hij anderen te doorzien kreeg, houdt hij elk ander voor een huichelaar en gelooft in niemand meer. En toch, - geloof in anderen, in beteren, hebben wij noodig om den strijd voltehouden, zoolang wij nog niet van zelf, op de overwinning vertrouwen. Maar dan moeten wij ook durven gaan, tot hen die wij vereeren, in het weten dat zij zonde en strijd kennen uit eigen ervaring en zij dien strijd niet vergaten, geen zondaar verachten zullen. Geen preek, geen leer zal ons dan baten; wat wij dan behoeven is leven en dienende liefde.

 

Ik nu, die voor alles dienen wil, koos met de woorden uit Manoe's wet een motto waaraan ik trouw hoop te zijn en doe daarmee eene uitnoodiging aan wìen het dienstig zijn kan.

Natuurlijk lach ik dus, mèt Heine, over het nog al te vaak als beding gestelde ‘objectief zijn!’ zonder als Multatuli, mij boos te maken zoo iemand mij het woord ‘subjectiviteit!’ als verwijt zou toeroepen. Immers, objectiviteit is noodig als men feiten weerspiegelt, exacte beteekenissen teekent, verstandhouding begeert op rekenkunstigen grondslag en ik vereer het streng mathematische betoog; doch reeds bij het in verband brengen van feiten, het trekken van conclusies, het stellen, vasthouden en loslaten van hypothesen draagt de eigen persoonlijkheid factoren bij. Maar willen beeldende woorden, tonen, lijnen, kleuren een beroep doen op verbeelding en samenklank in 't gemoed van anderen, dan moeten die, vorm geworden, verbeeldingen leven in zich hebben, het leven van eene persoonlijkheid. Voorzoover ik geen betoog lever - wat ik niet denk te doen - worde mij dus subjectiviteit ten goede gehouden.

Waarover ik alzoo schrijven wil?

Over al wat mij voor U dienstig of belangwekkend schijnt, over al wat in mijn leven en omgeving te vinden is, over gebeurtenissen, over vragen van verstand of gemoed, over lessen die ik opdeed, zoowel door falen als door bereiken; van innerlijk weten mogelijk ook wel: van menschen en dingen met hun wezen en hun schijn.

Ja, van menschen ook en nu denk ik aan iemand dien ik een paar maanden geleden verliet te Batavia en wien ik pas een brief zond; het schrijven daarvan maakte mij van mismoedig, blijmoedig.

Dat zit zoo:

Het is thans regenmoesson; niet alleen in den dampkring van Java maar ook in mijn levensomstandigheden en de kleine zorgen, ik meen dan wel eens dat de zon nooit meer lang genoeg zal schijnen om hem weer eens goed te verwarmen.

Sinds een paar maanden vervul ik nu weer eene betrekking, doch in zooveel ongunstiger conditie dan tevoren, dat de vruchten van vijftien jaren werk als landbouw-employé wel voor goed verloren schijnen. Daarbij zit ik in een nieuwe cultuurstreek, bij een nog jonge cultuur - rubber - en met schaarsch en buitzuchtig volk dat pas uit zijn moerassen gehaald is, belust op hooge betaling voor inferieur werk. Ten slotte ben ik, met mijne vrouw, primitief behuisd en moet zij de meest gewone bediendenhulp ontberen.

- Dames, die meent dat de vrouw in Indië het al te gemakkelijk verlangt in dat opzicht, treedt hare ‘keuken’ eens binnen! Dat doet ge niet als er gestookt wordt, ge blijft dan aan de deur staan, een oogenblikje maar, en vlucht daarna een pas of wat achteruit. Want de houtrook die 't geheele hok vult, bijt U tranen uit de oogen. Het vuurtje waar die rook van daan komt, bevindt zich op den aarden vloer, onder een van klei gebakken ding dat van voren open is en boven twee gaten heeft; er was vroeger een gelijke tweede helft aan maar die is afgebroken en het mocht nog niet gelukken een nieuwe te koopen. Op dat halve ding, ongeveer een kwart meter hoog, wordt rijst gekookt en ook water, wat verder te bereiden valt gaat op een petroleumtoestel. In zoo'n omgeving past eene inlandsche kokkin het allerbest; die is één er mee.

Ik zou dan schrijven aan den vriend te Batavia. Onlust na het zware werk, in òverheete landstreek, had het mij telkens weer doen uitstellen, maar het werd nu toch te bar. Hij had zich waarlijk mijn vriend betoond en mocht wel rekenen op een brief. Traag nam ik eindelijk de pen ter hand en lusteloos begon ik te schrijven, reeds van plan eene opsomming te geven van al wat ik te klagen en te dragen had.

Maar dat ging heusch niet!

Wat had ik in vredesnaam te klagen tegenover dien man die, opgewekt en doende wat zijn hand te doen vindt, een leven van verzaking leidt! God, wat was het toch nietig,

[pagina 202]
[p. 202]

dat alles wat ik daar zwaar aan 't tillen wilde gaan! - Wat ik ook in gedachten vergeleek, in mijn en in zijn bestaan, in al dat uiterlijke had ik veel meer dan hij. En had ik niet, wat hij - coelibatair - mist, de stem, de lach, de oogen eener liefdevolle en beminde vrouw! Vergat ik dan:

 
‘... Onzer minne geweldig vermogen
 
Waar zooveel onrust en euvel voor week.’Ga naar voetnoot*)

In gedachten zag ik den vriend voor me staan, hij lachte me uit en ik lachte mee. Mijn heele hart lachte en het werd eene rare maar blijmoedige brief die ik schreef en die hem zeker evenzoo goed gedaan heeft als mij. Waar ik een ieder afschrikte ons in dit oord te bezoeken - die van ons houden komen tòch - daar noodigde ik hem uit: ‘er is een lange rottanstoel om op te slapen’ schreef ik heel gewoon neer, zonder de minste aanvechting verontschuldigingen te maken. Als hij kan dan komt hij ook, en over zijn onthaal behoeven wij geen zorgen te hebben; rijst met wat zoutige groente stemt hem geheel tevreden.

Ik ken hem al heel lang èn ook nog maar heel kort, al naar ge 't nemen wilt. Achttien jaar geleden bracht dezelfde boot ons in Indié, hij een gewone jonge Duitscher die verdienstelijk viool speelde. Nog eens ontmoetten wij elkander vluchtig en verder bleven onze wegen uiteenloopen tot ik hem, zoowat een paar jaar geleden, weervond als lid der Theosofische Loge te Batavia. Nog wat later, toen ik reeds maanden buiten betrekking was, en ik mij tijdelijk te Batavia vestigde, was ik dikwijls met hem samen en leerde hem eigenlijk pas kennen in zijn waarde als mensch.

Hij woont in een bescheiden huis, in stille laan, waar velen die physiek of moreel hulp behoeven den weg weten te vinden, leeft uiterst sober, is kerngezond en helpt wie hij dienen kan, hen genezend door magnetisme, hun levensmoed versterkend door het juiste woord voor ieder die hem vertrouwt. Wat dankbaren hem geven voorziet in zijne geringe behoeften en zoo hij niet, als ieder ander, geld noodig had om van te leven zou hij elke gift afwijzen. Zijn eenige weelde bestaat in een goed voorziene boekenkast, waarin F. von Hartmann de eereplaats heeft. Wij verschillen veel, doch hebben elk iets van den ander te leeren en doen dat gaarne en als wij eenmaal een gesprek beginnen is het niet gauw gedaan. Zijn wij op den weg, dan gaat een der beiden veel eerder mee een anderen kant op dan hij zich voornam, - tenminste, zoo ging het mij toen ik toch geen tijd te gelde kon maken, dan stonden wij soms nog een heelen tijd eer het besluit viel de rest maar op een anderen dag te behandelen.

Nog te Batavia zijnde mocht ik mede aanhooren eene causerie, van den Heer D. van Hinloopen Labberton, over ‘De theosofie in den Islam; wat ik daarvan meenam wil ik ik U thans schrijven:

Gewoonlijk meent de Westerling, dat de leer van Mohamed en die van Jezus niets met elkander gemeen hebben; ja dat zij elkaar vijandig zijn. Niets is minder waar en ik hoop U aantetoonen hoe belijders van Islam en van Christendom, langs andere paden den Weg gegaan, hetzelfde Einddoel vinden.

Indien men U komt verhalen, zoo zegt eene Mohamedaansche gelijkenis, dat op de markt een goochelaar zijn kunsten vertoont en zulks bevestigd wordt door drie ernstige, rechtschapen (adil) mannen, dan zult gij gehouden zijn het als waar aan te nemen.

Zijt gij daarmede voldaan, dan houdt ge U op het standpunt van Wet (saréngat) dat in zake Godsdienst door de groote menigte wordt ingenomen; die gelooft en handelt op gezag, die zijne kinderen laat besnijden omdat de gewoonte zulks wil en die desgevorderd de sacrementeele formule uitspreekt: lah illaha il Allah, wah Mohamed Rasoel Oellah’ - ‘er is geen Heer dan God en Mohamed is God's Profeet.Ga naar voetnoot*)

Begeert gij echter meer van de zaak te weten; dan begeeft gij U op Weg (Taràkat); dat wil op den Godsdienst toegepast zeggen: gij zoekt een leeraar die U onderrichten wil in de geheiligde voorschriften en ritualen.

Gelijk er dan belijders zijn, die in stipte volbrenging van het ritueel en der gods-

[pagina 203]
[p. 203]

dienstige plichten zich bevredigd voelen, zonder begeerte om tot den zin van door te dringen, zoo zullen er bij U zijn die meenen zich genoeg te hebben onderscheiden met op weg te zijn geweest; dezulken gaan na een wijle terug en wenschen met eerbied te worden aangezien door hen die niet op weg gingen. Gij echter, zulk uiterlijk gezag versmadend, vervolgt den weg en geen middel onbenut latend dat U sneller brengen kan en gij bereikt de volksmenigte welke zich om den goochelaar verdringt. Nu vergenoegen zich Uwe laatste gezellen met een plaats in den buitenkring; het zijn dezen welke in toetreding tot eene school of Orde het Middel (Hakékat) vinden tot snelleren geestelijken vooruitgang doch in den buitenhof der Mystiek blijven.

Doch gij wilt aanschouwen en dringt door de menigte heen; - en aangekomen in den binnensten kring wilt gij kennen, de verrichtingen die gij aanschouwt en gij gaat met Uw geheele verstand op in wat plaats heeft. Welnu, zoo gaat het ook hen die het Wezen God's zoeken: hunne ziel komt tot Aanschouwing (Makrifat) en zij worden één met God (Islam); het hoogst bereikbare is verkregen!

En waar zij die den Weg begaan hunne ritueele gebeden (‘Salat’) verrichten, waar zij die een Middel vonden den Heiligen krijg (Sabil OellahGa naar voetnoot**) voeren tegen de duistere nachten in eigen ziel, daar is hij die tot Aanschouwing kwam in voortdurend gebed (Salat-daïm) en veilig tegen alle kwaad: hij behoeft geen ritueel meer.

- De Godsdienstvorm is het schip - zegt een tweede gelijkenis - waarmee de geloovige de levenszee bevaart. De gewone schepeling denkt aan veilige reis en behouden thuiskomst; hij die ‘Islam’ worden zal, ducht niet het schip te verlaten. Onweerstaanbaar trekt de zee van contemplatie hem aan en hij duikt in het diep om straks met den Parel terugtekeeren en dien te toonen aan wie er oogen voor heeft.

Om die Schat te verwerven werd het schip uitgerust.

Welk religieus gemoed zou nu niet begeeren ‘Islam’ te worden, doch hij die van het eene schip naar het andere overgaat handelt dwaas. Ook de vorm waarin gij leeft heeft inhoud; neem die in U op en assimileer ze! En hebt ge alle zielevoedsel verteerd dat die vorm U kan bieden - en dat is zeer veel - dan moogt ge den vorm verlaten, zooals een levenskrachtig kuiken den dop verlaat, en het zal Uwe ziel aan verder voedsel niet ontbreken; gij vindt God dan in alle vormen èn daarbuiten.

Het begrip Islam staat dus evenhoog boven ‘Christen’ als boven ‘Mohamedaan’ en is gelijkluidend met het woord Yogi - welks zin ook neergehaald is - dat Eénmaker beteekent en met het zoo verkeerdelijk door ‘vernietiging’ vertaalde Nirwana - Opgaan in het Onuitsprekelijke.

Wat, door hem die - den toestand - Nirwana bereikt, vernietigd wordt is alle afgescheiden bestaan, daar zijn Bewustzijn, zijn Hoogste Zelf, zich vereenigd weet met God en dus alle leven meeleeft: alles in hem en hij in alles.

In de Chistelijke terminologie zoek ik vergeefsch naar een gelijkwaardig woord. Wij hebben ‘Wedergeborene’ doch dit wordt in minder mystieken zin verstaan. Behalve dit zou het woord ‘Geestelijke’ ons kunnen dienen, ware het niet dat dit woord thans de begrippen ‘Priester’ en ‘Prediker aanduidt. Mij dunkt dat met ‘In God herborene’ het begrip ten volle uitdrukking vindt.

Ik acht het hier van pas te wijzen op het misbruik dat wordt gemaakt van het woord ‘Geest’:

Men zegt geestigheid, bedoelend scherpte van vernuft, gevatheid of luim; men zegt geest voor fijne opmerking, voor rede, voor verstand; men zegt geestverwantschap - een onnoodig woord, daar alle Geest één is - meenend; denkverwantschap, zinsverwantschap, zielsverwantschap.

ALPHA.

voetnoot*)
Fr. v. Eeden. Lied van Schijn en Wezen. IV. Slot.
voetnoot*)
Vrees niet.
 
Lieve gezicht, met uw angstige oogen,
 
Vrees niet! Wat blinken uw blikken zoo bleek?
 
Denk onzer minne geweldig vermogen
 
Waar zooveel onrust en euvel voor week -
 
en dàn gedenk hoeveel volmachtiger min
 
ons sluit met haar getrouwe vleuglen in.
 
 
 
Had je me altijd door, avond en morgen,
 
bleef je mij overal eeuwig nabij,
 
dan zou je rustig zijn en niet meer zorgen
 
Waarom dan ben je nu angstig om mij?
 
Vergeet je den veel liever Minnaar dan
 
die nooit en nergens ons verlaten kan?
Fr. V. Eeden. Dante & Beatrice e.a. ged. verschenen 1908.
voetnoot*)
Merkt op dat dit niet de erkenning van andere Profeten afsluit.
voetnoot**)
Van waar of wien komt toch de valsche uitlegging van dat woord, verbasterd tot ‘Prang Sabil’? Zij heeft heel wat religieusen onverdiende vervolging berokkenden is door fanatieken geredelijk overgenomen. Wat minder zenuwachtigheid, wat meer kennis van overdrachtelijke beteekenis zou goed doen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Het lied van schijn en wezen. Deel 1

  • over Dante en Beatrice en andere verzen


landen

  • over Zuid-Afrika