Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 23 (1909-1910)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 23Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 23

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.37 MB)

Scans (108.74 MB)

ebook (8.49 MB)

XML (4.12 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 23

(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Kinderleed.

‘Wat zal dat morgen dol zijn, zeg Nel, den heelen dag gaan wij naar buiten!’ zei kleine Henk, terwijl hij zijn blonden krullebol over den rand van zijn ledikantje stak om zijn zusje beter te kunnen zien, dat al wat dieper in het kussen was weggedoken.

‘Ja, eenig hoor!’ klonk het terug; ‘waar hoop jij dat wij heengaan? Ik naar het groote bosch, waar de boomen ook van onderen blaadjes hadden, je weet wel, naar dien man bij den echo; heette het daar niet Muiderberg?’

‘Dat weet ik niet precies meer, maar ik vond het daar niet leuk,’ zei Henk met een opgetrokken neusje; ‘waarom kwam die flauwe jongen niet achter dien muur vandaan,

[pagina 444]
[p. 444]

toen hij aldoor dien man had nagepraat; hij was zeker bang, dat hij een standje zou krijgen,’

‘Wel neen, jongen, dat moest zoo en vader zei ook, dat er geen jongen was, maar dat de muur zelf praatte en toen vertelde vader ook, hoe dat kwam - maar dat heb ik weer vergeten.’

‘Nou hoor, ik zal veel liever aan moeke vragen of wij naar zee gaan, dat is veel heerlijker; dan gaan wij weer een kasteel maken van zand met een echte gracht er om heen, waar dan de zee in komt en dan zit jij in het kasteel als de gevangen prinses en ik ben de ridder, die je komt redden!’

‘Ja, dat is goed; want ik krijg morgen een nieuwe jurk aan, kijk, moes heeft die al voor mijn bedje klaar gelegd; hoe vindt jij die? ik beeldig,’

‘Och, dat weet ik niet, ik geloof van mooi - maar ik ben blij, dat ik zoo'n ding niet aan hoef te hebben; bah, veel te lastig! Ik krijg mijn matrozenpak met die witte broek aan: als ik die nu ook maar vuil mag maken, anders is er niets aan!’

‘Misschien mogen wij weer onze kousen en schoentjes uittrekken om in zee te loopen: zeg, zou er dan nooit eens een visch aan je teenen kunnen bijten?’ zei Nellie een beetje benauwd.

‘Wel neen, kind, visschen eten geen menschen,’ klonk het permantig uit Henk's bedje, ‘en als er toch een komt bijten, zal ik hem wel doodslaan.’

‘Neen hoor, dat mag je niet, je mag niet doodmaken, zegt moeder.’

‘Wat is dat eigenlijk “dood”, weet jij dat?’

‘Ik heb het laatst eens aan Dientje gevraagd, toen zij mij aankleedde en toen zei ze: ‘daar hebben kinderen niets mede te maken’; ik vroeg toen: ‘kan je je dan niet meer bewegen, net als die vlieg, die op de vensterbank lag en wat doen ze dan met je?’ ‘Dan ga je in een koffer en dan wordt je begraven’, zei Dien. ‘Griezelig, hè, maar zij heeft het heusch gezegd, hoor! en toen ik nog meer vroeg zei ze “kom, dat is geen kinderpraat” en omdat zij toen boos keek, hield ik maar stil.’

Kleine Henk had eigenlijk al niet meer geluisterd: hij lag met zijn krullekop op zijn eene armpje en zei nog half in slaap: ‘een ophaalbrug moet er ook aan het kasteel zijn, net als aan mijn vesting’ en toen dook hij wat dieper weg in het kussen en sliep.

Den volgenden morgen scheen de zon vroolijk door een kiertje van het gordijn en scheen juist op Nel's ondeugend wipneusje. Zij werd wakker, sprong uit haar bedje, keek eens naar buiten en riep vroolijk: ‘Henk, Henk, wordt toch eens wakker, het is mooi weer en wij gaan vandaag uit!’

De huizen langs de gracht stonden zoo stil in den zonneschijn, met veel half gesloten vensters als moesten zij knipoogen in den fellen glans; de boomen spiegelden hun stoffigen bladertooi in het groezelige grachtwater, waarop vuile, kleurige plekken dreven; over alles lag het waas van een warmen zomerdag in stad. Henk was ook uit zijn bedje gekropen voor het raam en toen hij zag hoe helder het zonnetje scheen, pakte hij Nel bij haar nachtpon en begon te dansen en te springen van de pret.

‘Wat duurt het lang voordat Dien ons komt aankleeden, hè; ik zal maar vast beginnen’ en met een wijsgeerig gezicht ging hij op den grond zitten en probeerde een kous aan te trekken, waarbij hij den hiel maar niet op zijn plaats kon krijgen.

Nel proeste het uit van het lachen, wat zoo aanstekelijk werkte, dat Henk gierend op zijn rug ging liggen, zijn kous als een vlag boven het hoofd zwaaiend.

Daar ging de deur open en Dientje kwam binnen: zij zag er zoo vreemd uit, met zulke roode oogen, net of zij gehuild had.

‘Kinderen, jelui moeten niet zoo'n leven maken, hoor; moesje heeft zoo'n erge hoofdpijn en nu moeten jelui stil zijn.’

‘Gaan wij nu niet naar buiten?’ vroeg Nel met een benepen stemmetje.

‘Neen, dat kan niet vandaag; ik zal jelui gauw aankleeden en dan moet je zoet gaan spelen met de poppen of het pakhuis of de vesting.’

Tranen begonnen over Henk's wangen te biggelen: niet naar zee en hij had er zóó op gevlast! Nel zei geen woord, maar beet op haar onderlipje: zij huilde niet gauw, dat vond ze flauw. Dientje kleedde hen zwijgend aan, alleen nu en dan zuchtte zij: ‘och Heer, wat vreeselijk, arme schapen!’ en dan veegde zij met de punt van haar schort over de oogen.

‘Je vergeet heelemaal het gordijn op te halen, Dien; wat scheelt je toch?’ zei Nel en wilde al aan het koord trekken om het zelf te doen.

‘Neen, dat mag niet, dan komt de zon in de kamer.’

‘Maar de zon schijnt nu al niet meer op ons raam’, pruttelde Nel, ‘en het mag toch altijd opgehaald van moes!’

[pagina 445]
[p. 445]

‘Wees nu niet ongehoorzaam en ga zoet spelen tot ik terug kom.’

‘Mag ik niet naar de slaapkamer vader en moeder goeien morgen zeggen?’

‘Neen, neen, dat kan niet’, zei Dien en liep de kamer uit.

Toen begon Henk eerst flink te huilen en Nel zei, met een rimpeltje op haar voorhoofd: ‘Niets mag van ochtend en nu blijven wij thuis; wat naar dat moes net vandaag hoofdpijn heeft! Maar maak nu geen leven, dat is niet goed voor moeke en zij moet nu toch al in bed liggen ook, dat is nog veel akeliger dan wij het hebben,’ en zij begon Henk's tranen af te vegen, kreeg zijn speelgoed en pakte zijn vesting uit.

‘Zie je, nu kan ik toch wel de gevangen prinses zijn en jij de ridder,’ zei ze troostend.

‘Ja, maar lang niet zoo echt en wij hebben hier geen water ook,’ zei Henk met een snikje.

‘Jawel, ik zal uit de karaf een beetje in je gracht gieten en dan ga ik in mijn bedje zitten, dat is dan de gevangenis van de prinses’ - en zoo fantaseerde zij maar voort tot zij beiden troost in hun spel gevonden hadden.

Arme kleinen! Zij wisten niet welk drama zich dien nacht in huis had afgespeeld! Hun jong moedertje was plotseling den vorigen avond in elkaar gezonken, in een onmacht, waaruit zij niet weer ontwaakte! Als een bloem geknakt, midden in haar jong leven, midden in haar jong geluk; al had zij de laatste jaren geweten, wat lichaamslijden was, haar opgewekte, vroolijke aard had altijd den boventoon en deed daardoor dikwijls het dreigende gevaar van haar kwaal door haar omgeving vergeten. En zoo trof de slag als een bliksemstraal op een oogenblik dat niemand dien vermoedde - in diepe verslagenheid stonden de haren, niet geloovend, niet begrijpend, dat zij voor altijd was heengegaan!

Nu volgden voor de kinderen een paar treurige dagen; zij begrepen er niets van.. Vader zagen zij bijna niet, als zij bij hem kwamen, liep hij dadelijk weg; allerlei ooms en tantes kwamen visites maken en huilden zoo en zeiden dan ‘arme schapen.’ En toen zij Dientje vroegen, waarom zij nu heelemaal niet moesje eens mochten goeden dag zeggen, begon zij ook weer te huilen en zeide: ‘och neen, dat kan je niet, arm wurm, moeder is er niet meer.’

Daar begrepen zij niets van: moeder is er niet meer!? weggegaan, zonder hen mee te nemen? Neen, dat jokte Dien bepaald, hoor, dat kon niet waar zijn! Nel beraamde in haar klein hoofdje een plan om er achter te komen wat voor geheim er toch eigenlijk was, want een geheim was er zeker! Beneden was een kamer, die nu met den sleutel op slot was gedraaid en daar had ze al een paar maal iemand zoo voorzichtig zien binnensluipen, maar altijd als zij niet dicht bij was; toen zij Dientje gevraagd had of zij dan ook eens kijken mocht, was haar dit verboden. Dáár was toch zeker iets bizonders... misschien was moeder dáár wel met een kwaden man, die niet wilde, dat Henk en zij bij moeder kwamen.... Het woelde in haar jonge hersens rond, tot zij het niet meer kon uithouden en 's avonds in een onbewaakt oogenblikje naar beneden sloop. Zij stond even met kloppend hart voor de kamerdeur, draaide eensklaps den sleutel om en deed een stap naar voren. Daar zag zij een ledikant staan, heelemaal met een laken overdekt en daar lagen witte bloemen op; in de kamer lagen nog veel meer bloemen met sterken geur; ze hield zooveel van bloemen, maar nu was zij er bijna bang voor, er was zoo iets geheimzinnigs in die kamer, zij moest haar adem inhouden....

Op eens werd zij aan haar arm gegrepen en achteruit getrokken. ‘Stout kind’, snauwde Dientje haar toe, ‘dat heb ik je nu zoo verboden en ga je nu toch in die kamer? Ik zal aan vader zeggen, dat je zoo ongehoorzaam bent, hoor!’

Dien meende het niet kwaad; zij had bedoeld het kind een pijnlijken indruk te besparen; maar begreep zij, hoe wreed zij eigenlijk deed? In het kinderhoofd kwam nu zulk een verwarring van begrippen, waaruit Nel alleen een drukkend gevoel behield, dat het ondeugend was moeder te zoeken, naar moeder te vragen, waarom begreep zij niet - alleen was zij zielsbedroefd, zoo bedroefd als een jong kind werkelijk zijn kan, meer dan groote menschen misschien gelooven.

De kinderen zaten nu maar gedwee in hun hoekje te spelen en omdat zij zoet waren, nam niemand veel notitie van hen, te veel vervuld van eigen leed en denkende, dat de kleinen toch niet begrepen, wat om hen heen voorviel.

Toen kwam de dag der begrafenis. Nel en Henk zaten in de kinderkamer. Dien had hun allerlei lekkers gebracht en gezegd, dat zij nu zoet moesten spelen, winkeltje of zoo iets en dan mocht Nel uit haar mooie serviesje thee schenken, wat zij altijd zoo graag deed;

[pagina 446]
[p. 446]

Dien zou dan telkens als visite komen, maar als zij dan weer eventjes weg was, moesten de kinderen ook zoet in de kamer blijven...

Hoe het kwam, wist zij niet, maar het mooie serviesje kon Nel vandaag niets schelen en het lekkers ook niet; kleine Henk had alweer tranen in de oogen en wilde niet meespelen.

‘Laten wij liever een beetje op de trapleuning gaan glijden, dat is veel leuker’, zei hij pruilend.

‘Ja maar dat mag niet van Dien’, antwoordde Nel.

‘Nu eventjes maar’, zei Henk en wip! weg was hij de kamer uit en Nel hem achterna. Maar toen zij aan de trap waren, durfden zij opeens niet verder en gingen stil in een hoekje zitten. Daar liepen allerlei heeren in den gang, heelemaal in 't zwart en zij keken zoo vreeselijk boos; oom Piet was er ook, die was anders altijd zoo vroolijk en oom Wim, allemaal even ernstig; niemand zag de kleintjes bovenaan de trap. Op eens hoorden zij op straat veel paardengetrappel - vlug naar het raam om te kijken wat dat was! Allemaal rijtuigen, zwarte rijtuigen!

‘Dat is flauw’, zei Henk, ‘nu gaan ze zeker allemaal uit rijden en wij mogen niet mee; zijn wij zóó stout geweest?’

‘St, wees stil’, zei Nel, ‘niets zeggen, anders haalt Dien ons misschien weer weg en mogen wij niet meer kijken. Wat zou dat voor een groot rijtuig zijn?.... Wat doen nu die zwarte heeren?.... Ze dragen een grooten koffer van de stoep.... dien zetten ze in den wagen... nu rijdt die weg... de ooms stappen in die andere rijtuigen.... vader is er ook bij, hij kijkt niet naar boven!.... O! Henk wat vreeselijk, ik geloof zeker, dat ze moeder in dien koffer gedaan hebben en nu zullen ze haar begraven, en dat wil ik niet, dat wil ik niet!’... en het kind barstte in hartstochtelijk snikken uit, zoo hartstochtelijk, alsof haar hartje breken zou. En daar brak ook iets van binnen: wát dat was, heeft zij later, veel later eerst begrepen....

Nu kwam Dientje aangeloopen, die de kinderen vergat om haar mevrouw te zien ‘uitdragen’: zij voelde, dat zij iets verzuimd had en deed als velen: zij wierp de schuld op het kind. ‘Stoute meid, moet jij nu zoo'n lawaai maken, als je lieve moeder begraven wordt, je moest je schamen!’

Nel slikte haar tranen op; maar het raadsel van den dood bleef voor haar iets vreeselijks, iets geheimzinnig vreeselijks, waar je niet over praten mocht; zij was nu overtuigd, dat haar moeder, haar eigen moesje, dood was, dood en begraven. Maar haar kinderziel sloot zich als een teere bloem, waarover een koude wind blies: zij sprak niet meer over moeder: niet met vader, die weinig thuis was door zijn drukke zaken, niet met Dientje, met een onbestemd gevoel, dat dat verboden was. Maar 's avonds in haar bedje huilde zij zich dikwijls in slaap, omdat zij moeke nooit meer zag en zij zoo vreeselijk erg naar één nachtzoentje van haar verlangde!...

De tantes vonden later, dat het toch maar gelukkig was, dat een kind zoo gauw vergeet; Nel vroeg heelemaal niet naar moeder; wel vreemd, maar toch maar gelukkig, zoo'n kind begrijpt dat toch niet!

Maar niemand begreep, wat daar binnen in dat kinderhart was omgegaan.

Nel werd later zoo'n vreemd kind gevonden, zoo gesloten, zoo vroeg wijs, zoo niets kinderlijk! Zij zat liever met haar schoolboeken, dan dat zij met andere kinderen speelde, altijd maar leeren of sprookjes lezen, ondeugend was zij eigenlijk nooit, zij, vroeger zoo'n kleine wildzang, vol grappen en streken, de vroolijke speelpop van iedereen.

Eerst veel, veel later heeft Nel troost gevonden voor het groote verdriet, dat zij binnen in haar hartje had opgesloten - toen werd zij weer vroolijk en opgeruimd en veel van den aard van het jonge kind is toen in de jonge vrouw weer opgebloeid - maar aan haar jeugd dacht zij altijd met weemoed terug.

M.K.v.H.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken