Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 24 (1910-1911)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 24Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 24

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.02 MB)

Scans (109.51 MB)

ebook (7.65 MB)

XML (4.35 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 24

(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende


illustratie

Hoofdartikel
Hervorming en Verdraagzaamheid.

Wêer is het binnen kort 31 October, de hervormingsdag. Heeft die ons niets te zeggen, ons Hervormden, die nog altijd met eerbied staren op de heldenfiguur, die in de kracht des geloofs, sterk in zijn overtuiging, steunende op zijn God den strijd dorst bestaan tegen de machten der wereld? Hooren wij niet nog na vier eeuwen zijn veelzeggend woord: ‘Het is niet raadzaam tegen het geweten te handelen?’ En zien wij hem niet in den geest nog altijd vóór ons op den Rijksdag te Worms, als een rots te midden der aanbruisende golven, het woord der machtige gewetensovertuiging sprekende:

‘Hìer sta ik. Ik kan niet anders!’?

Als in aanbruisende golven staan ook wij, kinderen der 20e eeuw, te midden van duizend stroomingen, die als een stemme veler wateren elk voor zich de lucht vervullen met: ‘Dit is de waarheid! Hoort mij!’

Waarlijk, men moet den geest van Maarten Luther bezitten, om te midden van al die kreten en stormgeluiden, en van al het windgesuis en loovergeritsel, van al het zoet gefluit der vele vogelaars, van heel het

[pagina 242]
[p. 242]

concert der wereldbewegers, kalm zijn eigen weg te gaan en koers te houden naar het kompas van het geweten.

‘Het is niet geraden, iets tegen het geweten te ondernemen!’

Hervormen is het wachtwoord van den dag. 't Moet al anders worden. Anders dan het geweest is. Want het bestaande verveelt, heeft de aantrekkelijkheid verloren, bezit geen bekoring meer, is uit de mode geraakt, is verouderd.

Zoo ongeveer is het streven en drijven der massa.

Maar die massa roept, wat zij zelf niet verstaat, eischt wat ze niet kent, wil veranderen wat zij zelf nooit van nabij gezien heeft, zeer dikwijls althans.

Zij volgt als de golfslag des oceaans de richting van den wind, die hem voortstuwt, maar zij weet niet waar die vandaan komt of waar die heen gaat.

Zij spreekt van hervormen en kent het wezen niet; zij kan dus niet weten, of de vorm goed is of kwaad, of die zich aan het wezen aanpast al dan niet.

Men spreekt van hervormen en bedoelt slechts vernielen. En men vervormt, bewust of onbewust; misvormt al dan niet te goeder trouw, en waant zich een Luther.

Maar Luther had zijne stellingen niet maar uit den duim gezogen, en plakte zijne uitspraken niet aan Wittenbergs kerkdeur dan na jaren van strijd en onderzoek en ernstige studie. Allerminst waren zijn theses de uitspraken van anderen.

Hij kon niet anders, omdat hij wist wat hij moest.

En hij wist dit, omdat hij naar dit weten gezocht had, ernstig en lang, zuchtend en krijtend van zielesmart, worstelend en wakend nacht bij nacht, twijfelend en wankelend lang en vaak, totdat hij het gevonden had, totdat hij het wist.

Hij had het wezen van zijn kerkgeloof verstaan, was er in doorgedrongen tot in de diepste diepte; en toen kon hij het weten, dat de vorm niet deugde, waarin dit wezen als gebonden, geprangd en gekneld lag.

Toen wees het geweten hem den weg en hij volgde dien weg, regelrecht, onverschrokken, en week geen duimbreed van het hem voorgeschreven pad.

Niet de donderende knal drijft den zwaren kogel uit het kanon, maar de onzichtbare kracht der zich uitzettende gassen door het verbrandend kruit ontstaan. Evenmin splijt de ratelende donderslag den eik, maar de bliksem, de electrische vonk, welker ontstaan nog een mysterie is.

Hervorming geschiedt niet door uiterlijk vertoon, niet door massaal geweld, niet door marktgeschreeuw en straatgeroep, maar door de stille kracht van den strijdenden, worstelenden geest.

Wat Luther deed en doorzette, was waarheid geworden voor hem zelf, nadat hij die gezocht had, ernstig, worstelend, biddend - jaren lang.

Maar eer hij optrad om de kerk te hervormen, was zijn innerlijk zijn, de mensch in hem hervormd en gelouterd, gestaald en gevormd door het geloof, dat bergen verzet en menschen heiligt.

De menigte, die om hervorming roept, vergeet de hoofdzaak: Weten, wat het wezen der zaak is, en er zich mêe saamgegroeid, mêe ingeleefd gevoelen.

En nu wij, die de doorgaande hervorming ook die der kerken wenschen, wetende, hoeveel heil deze stichten kunnen, als zij, losgemaakt van dogma en staatkunde, in den geest van Jezus reinheid, heiligheid en liefde bedoelen, nu vragen wij: Is het ons met die hervorming werkelijk ernst? Voelen wij iets voor het reuzenwerk, dat de kerk is toevertrouwd, en dat slechts door een klein deel ervan begrepen en ter hand genomen wordt?

Is het niet een treurig feit, dat bij velen een geest van onverschilligheid omtrent de kerk heerscht, als ware deze der aandacht niet waard?

Staat het niet vast, dat velen met het kerkelijk dogma ook den eeredienst der kerken, ook het kerkgaan, ook elke uiting van openbare godsvereering, ja elk zichtbaar bewijs van godsdienstzin hebben ter zijde gezet?

Men beseft vooreerst niet, hoe koud en ledig het hart blijft, dat in geestelijken zin alleen leeft bij brood, en tevens niet, hoe men, zich meer en meer terugtrekkende van het kerkelijk terrein, dit prijs geeft aan de vijanden van de doorgaande reformatie en gewetensvrijheid.

Men vergete niet, dat ons volk is groot geworden juist door de reformatie der kerk in de 16e eeuw, en met die kerk is opgegroeid en er als 't ware is ingeleefd.

Men diene zich af te vragen: Wat is de kerk en wat kan en moet zij zijn? Men dient te weten, waar het om gaat; men be-

[pagina 243]
[p. 243]

hoort in de kerk te blijven, zoolang er kans bestaat, haar voor de reformatie te behouden of er in terug te keeren, als er kans is op herstel.

Om te hervormen, beginne men met zich zelf.

Dan legge men alle traagheid en onverschilligheid af.

Kloekzinnigheid past uitnemend bij godsdienstzin.

Zonder godsdienstzin geen leven en geen warmte, geen geestdrift en geen zin voor het het hoogere, geen eenheid met God.

In zekere kerk staat menigen Zondag een uitnemend man, een man van karakter, diepzinnig denker, beminnelijk in hooge mate, kloek in den edelsten zin van het woord, het goede zaad te strooien met volle handen, voedsel voor verstand en hart, en - de zitplaatsen zijn bedroevend ledig. Toch heeft de predikant wel degelijk recht en aanspraak op moreelen steun, en eenige belangstelling in zijn uitnemend werk.

En als in datzelfde kerkgebouw een andere prediker optreedt, die met hel en verdoemenis dreigt, elk wie niet zijn dogma onderschrijft, dan blijft er geen zitplaats onbezet.

Zoo is het schier overal elders, waar het gaat om reformatie of reactie; dit is een groote fout, die men moet trachten te herstellen.

Ongodsdienstigheid kweeken, is het schoonste in den mensch dooden.

De kerk verachten en minachten, sloopen desnoods, zonder eenige notie te hebben van haar beteekenis voor ons volk, getuigt van gebrek aan ernst.

Hervormen door misvormen, is wandalisme.

Om te waken en te hoeden moet men zelf klaar wakker zijn en weten, waartegen gehoed en gewaakt moet worden, en om te hervormen diene men zelf tot in het diepste van zijn innerlijk wezen hervormd te zijn. Niet lang geleden hebben wij, Hervormden, moeten aanhooren, hoe in de Borromeo - encycliek tegen de Hervorming werd te velde getrokken. Bij den eersten indruk terecht daarover gebelgd, ging men stilaan toch naar den weg der verzoening, der verdraagzaamheid terug. Toonen wij thans door nog meer verdraagzaamheid, hoe verkeerd de roomsche geestelijkheid met deze encycliek gehandeld heeft. -

Verdraagzaamheid toch, is een der voornaamste deugden, welke den waren mensch sieren en hem boven het gewone peil der massa verheffen. Zij is een deugd en geen menschelijke eìgenschap. Het jonge kind bezit haar in den regel niet, evenmin als het dier. Egoïsme, - baatzucht, zelfzucht en heerschzucht, drie loten van denzelfden stam - wortelt in al wat leeft, en het leven zelf moet den zich bewusten mensch er toe brengen, die loten allengs af te kappen, brengt er hem in den regel ook toe, onder gepaste leiding en door den drang der omstandigheden. Reeds het utiliteitsbegrip plus de beschavingseischen verzetten zich tegen onverdraagzaamheid.

Maar noch dat begrip, noch de uiterlijke beschaving zijn krachten, sterk genoeg om den wortel van egoïsme, dat is van den stam zelve, waarop baat-, heb- en heerschzucht welig tieren, te dooden.

Daartoe is meer noodig dan het welbegrepen eigenbelang, de begeerte naar goede vormen en de zucht om aan anderen te behagen.

Daartoe is noodig: opvoeding der zielen, zelfvolmaking en aanhoudende strijd.

Het dier duldt geen ander naast zich aan denzelfden voederbak, aan dezelfde drinkplaats, op hetzelfde jachtveld, dan door dressuur, gewoonte door den mensch het aangeleerd, en in de perioden der uitingen van het geslachtsleven, waarvan het moederschap het gevolg is. Is het jong groot, dan knort de hond, blaast de kat en pikt het hoen er tegen, als het zich ongevraagd komt plaatsen aan den disch. Er is dan zelfs bittere, vinnige strijd niet zelden bij de om haar zachtheid ten onrechte zoo hoog geroemde duiven.

En het jonge, zich slechts ten deele bewuste kind, dat zich psychologisch en physiologisch zoo weinig van het dier nog onderscheidt, is en doet niet anders.

Het kind verdraagt niet, dat een ander in zijn vermeende rechten treedt. ‘Daar blijf je af! Dat is van mij!’ zijn gevleugelde termen in den kindermond.

Maar de opvoeding, die naar de beteekenis van het woord, door groei naar boven, de sluimerende krachten van het zieleleven bedoelt, komt die krachten te hulp en neemt weg wat haar ontwaken en aanwassen in den weg staat. De opvoeding van kind en mensch kweekt verdraagzaamheid. Zij plant die niet, want de kiem er van is reeds in den mensch aanwezig. Zeer waarschijnlijk bij het dier ook, maar het ontwikkelingsvermogen is bij den mensch, dank zij die eeuwenlange evolutie, zoodanig toegenomen, dat ook deze kiem slechts vrijheid behoeft, om tot wasdom te geraken.

[pagina 244]
[p. 244]

Het dier daarentegen heeft die trap van hoogere ontwikkeling nog niet bereikt. De middelen, die voor het dier noodzakelijk zijn, om te leeren verdragen, zijn dan ook van geheel anderen aard, dan die, waarvan de opvoeding zich bij het kind bedient.

Het dier wordt getrapt, lichamelijk gekastijd; men doet het pijn of leed, zoolang, tot de vrees voor pijn en de schrik en angst voor het leed de overhand verkrijgen over de neigingen, die uit de zoogenaamde baaten hebzucht ontstaan. Door een kunstmatige behandeling wordt bij het dier, de natuurlijke aandrift tot zelfbehoud, ten onrechte door den mensch vraatzucht, nijd, jaloerschheid, hebzucht enz. genoemd, onderdrukt. Want al deze ondeugden zijn slechts denkbaar bij welbewuste wezens, die matigheid, verdraagzaamheid, liefde en onbaatzuchtigheid hebben leeren beoefenen, en deze eigenschappen konden beoefenen, omdat in hem de kiem ervan aanwezig was mèt de vereischte capaciteit tot ontwikkelen. Alleen bij zulke welbewuste wezens is dan ook van deugd en ondeugd sprake.

De mensch heeft zoowel aanleg ten goede als ten kwade. De maatschappij, waarin hij leeft, maakt evenwel in geen geringe mate uit, wat goed en wat kwaad is; d.w.z. wat als zoodanig op een gegeven tijdstip in een gegeven maatschappelijken kring goed en kwaad genoemd wordt.

Het gemeenschapsleven is in deze een wetgever, die dezelfde gehoorzaamheid eischt, als de inwendige ontwaakte behoefte om goed, dat is, rein menschelijk te zijn.

Wie zich een Hoogere Macht denkt, die ook het gemeenschapsleven en zijn eischen bestuurt, kan tegen de maatschappelijke wetten dan ook geen bezwaar hebben, voor zoover deze niet in botsing komen met de wet van het eigen welbewust weten, dat als meer directe creatie der Hoogere Macht te beschouwen is. Het geweten staat boven de indirecte leiding: Het maatschappelijk leven. Het geweten is gelijk een kompas, dat door den invloed van vooroordeel en onwetendheid soms jammerlijk kan mis wijzen.

Maar, hoe het zij, welke wet ook geëerbiedigd dient te worden, dat eerbiedigen en gehoorzamen moet worden geleerd. Vanzelf komt het niet. Het kind is van nature egoïst, en als gevolg der ingeschapen zucht tot zelfbehoud is dit ook absoluut goed. De natuur eischt zelfbehoud, maar het goddelijke in den mensch eischt tevens zelfverloochening, en nu komt de opvoeding de neiging tot zelfverloochening te hulp. Als het kind onopgevoed bleef, zou die neiging bij het moederschap, soms ook bij het vaderschap, zich wel ontwikkelen, maar dan is deze weer meer gelijk aan die bij het dier, dat zijn jong verdedigt en er desnoods voor sterft, omdat het dat jong beschouwt als een deel van zich zelf.

Liefde tot den naaste in algemeenen zin kent het dier niet, en het jonge kind evenmin. De eerste kan het niet, nog niet althans, de laatste kan en moet het leeren. Zijn zucht tot zelfbehoud, het natuurlijk egoïsme, moet een universeel karakter aannemen. Het individualisme moet zich oplossen in de gemeenschap. Het welzijn der menschheid dient hem te gaan boven dat van den mensch.

Is dit bereikt, dan is de mensch tot de hoogste trap van onbaatzuchtigheid gestegen, en kan hij verdraagzaam zijn in den waren zin des woords.

Wanneer het Geweten, geleid en gelouterd en tot grootere nauwkeurigheid gebracht door opvoeding, kennis, beschaving en zelfvolmaking, te verstaan geeft, dat het verlangen, het drijven van enkelen, van groepen en partijen het welzijn der gemeenschap schaadt, dan spreekt de verdraagzaamheid zich slechts uit tot de personen, wier streven waardeering kunnen verdienen, als zijnde op eerlijke bedoeling gegrond, maar dat streven zelf kan en mag niet worden verdragen. Daar houdt de grens der inschikkelijkheid op, die parallel loopt binnen die der verdraagzaamheid.

Het kind leeren inschikken gaat gemakkelijker, dan het verdragen leeren; toegeven, en dulden zijn twee.

Om nu tot de hoogste trap van onbaatzuchtigheid te geraken, die evenzeer geschikt maakt tot zelfverloochening als tot hardnekkig verzet, heeft het kind veel leiding en onderricht noodig met zoo weinig mogelijk woorden, en zoo veel mogelijk aanschouwen.

De aanschouwing moet worden verkregen door het goede en kwade voorbeeld.

De ouders en opvoeders leeren het wat goed en schoon is, en menschelijk, - de omgeving stelt daar telkens tegenover, wat kwaad, leelijk en dierlijk is.

Bij voldoende karaktervorming, bij het voldoende stalen van den vrijen wil en het aankweeken van het schoonheidsgevoel zal het kwade voorbeeld minder schaden dan het goede baten zal. Zelfs is dan de schade dienstig tot het meer doen uitkomen van het goede en schoone.

[pagina 245]
[p. 245]

Maar men bederve en verzwakke het goede voorbeeld niet door dressuur, men straffe niet door kastijding van uitwendigen aard, wanneer het kind blijken geeft van onvoldoende geoefendheid in het bedwingen der zelfzucht en het beoefenen van verdraagzaamheid.

Wat bij het dier kan, omdat de afstomping en het wegslijten van de ingeboren neiging tot zelfbehoud bij voortdurende verzorging en bescherming door den mensch het dier niet beduidend schaadt, kan absoluut niet bij het kind, dat niets van dat al moet missen, doch het enkel moet behouden door verstand, ervaring en liefde geleid, als het straks op eigen beenen moet staan en den strijd om het bestaan zelf en alleen misschien strijden moet.

Lichamelijke kastijding, ook die welke bestaat in het onthouden van spel, voedsel, slaap of vrijheid, heeft nooit eenig gunstig resultaat op de vorming van het karakter. Het verstompt, verslapt of verbittert slechts.

Humaniteit moet ook en allereerst bij het kind worden aangeleerd door humane middelen. Karakters worden gevormd door karakters. Hoe meer verschillen er wederkeerig op een karakter inwerken, hoe beter.

Daarom is de school, dat wil zeggen, de neutrale school, - neutraal op godsdienstig en sociaal gebied - de aangewezen plaats om verdraagzaamheid te leeren.

Het huisgezin kan het ook, zeer zeker, maar slechts dan, als het kind niet het eenig kind is. In dat geval is de omgang met anderen ook binnenshuis dringend noodig. Het kind moet men gewennen zich te schikken naar anderen; verwende kinderen leeren geen inschikkelijkheid, en wie dit laatste niet geleerd heeft, komt niet tot verdraagzaamheid.

Het moet gevoelen, hoe goed het is anderen te verdragen, hoeveel loon er ligt in zelfvergeten, zelfverloochenen, reeds op kinderlijke wijze.

‘Daar blijf je af, dat is van mij!’ moet het leeren aanhooren, met een gevoel van smart. Dat is liefdebetoon en dit wordt slechts door liefde geleerd en beoefend. Er is voor ouders en opvoeders geen nobeler en grootscher taak, dan het navolgend geslacht verdraagzaamheid te leeren; verdraagzaamheid door karakterbetoon met naastenliefde tot basis.

Het tegenwoordig geslacht staat in dat opzicht reeds verder dan het vorige. Maar er is groot gevaar, dat het volgende geleid wordt op wegen, die in deze afwijken van het rechte pad.

Wat men zelf het beste vindt voor verstand en hart, dringe men daarom nog niet op aan anderen. Men vergete nimmer, dat dwalen menschelijk is, en geen Hoogere Macht speciale mededeelingen doet aan speciaal door Haar bevoorrechten. Dit te onderstellen is louter hoogmoedswaanzin.

Toch kan deze zich zoo epidemisch vertoonen, dat een geheel menschengeslacht er onder lijdt en dat de verdraagzaamheid verdwijnt.

Hiermede verdwijnt dan ook de grootste factor tot onderling waardeeren, die het cement is der maatschappij.

Wie onverdraagzaamheid kweekt in naam der Hoogste Liefde, lastert Haar.

Wie zijn kinderen niet opvoedt in verdraagzaamheid, maakt hen voor die Hoogste Liefde ontoegankelijk.

Zoo geldt dit ook, in ruimeren zin, voor den volwassen mensch.

 

SENDA.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken