Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 24 (1910-1911)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 24Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 24

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.02 MB)

Scans (109.51 MB)

ebook (7.65 MB)

XML (4.35 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 24

(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Gedachtenwisselingen.

I.
Aan Mevrouw A.C. Furneé-Govers.

U schrijft: ‘Het is zoo jammer, dat de gedachten die achter onze woorden staan, dikwijls zoo geheel anders zijn dan de voorstellingen door die woorden bij een ander opgewekt.’

Nietwaar? dat is wat ik ook altijd voel. Wanneer wij elkaar spraken zouden we ons misschien verbazen dat ons ‘gelooven’ bij alle verscheidenheid zoo één is. Maar het geschreven - ja zelfs het gesproken woord - drukt nooit geheel uit de gevoelde gedachte. Hoe dieper, hoe inniger de gedachte wordt gevoeld, des te moeielijker wordt het er een geschikten, den juisten vorm aan te geven.

U schrijft: ‘Even goed als u voor het goede recht van uwe zienswijze mij bewijzen aan zult kunnen voeren, even zoo goed zijn er ook voor mij uitspraken en gedachten in den Bijbel, die mij versterken in mijn wijze van opvatting.’ Dan haalt u aan Exodus III: 13, 14 + 15. Toen zeide Mozes tot God: Zie, wanneer ik tot de kinderen Israëls kom en zeg tot hen: De God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden en zij mij vragen: Hoe is Zijn naam? wat zal ik dan tot hen zeggen? En God zeide tot Mozes: ‘Ik zal zijn, die Ik zijn zal.’ Ook zeide Hij: Alzoo zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: ‘Ik zal zijn’ heeft mij tot u gezonden.’ - En Ds. Ulfers voegt hieraan toe in zijn kinderbijbel dat Mozes bebegreep dat met dien naam Jehova ‘Ik zal zijn, die ik zijn zal’ God bedoelde, dat zijn volk dat wel ervaren zou, wie Hij was, als ze zouden zien, hoe trouw Hij was. Om dus verlost te kunnen worden moesten de Israelieten eerst vertrouwend den God hunner vaderen, maar den hun zelf nog onbekenden God, volgen en Egypteland, het diensthuis verlaten. Eerst als ze zelf dien stap hadden gedaan kon God hen voeren naar het ‘Beloofde land.’

Zoo ooit dan blijkt hier de waarheid van wat ik eens ergens las: ‘De bijbel is een wapenkamer waaruit ieder zijn geliefkoosd wapen halen kan.’ Dezelfde tekst, die u gebruikt om uw zienswijze te staven, kan ik gebruiken voor de mijne. In de Leidsche vertaling van het O. Testament staat niet: ‘Ik zal zijn, die Ik zijn zal,’ maar: ‘Ik ben, die Ik ben’.

Ten tijde van Mozes en nog veel, véél later was de godsdienst van Israël polytheisme. Of Mozes door inspiratie en intuitid monotheïst was, valt moeïelijk te zeggen. In elk geval was hij zóó doordrongen van de macht van Jahwè, dat hij Hem vèr verheven dacht boven de andere goden van zijn volk. Evenals andere volken had Israël een hoofd- of stamgod, die weer verschillende goden naast of onder zich had.

Zoo was bijv. de hoofdgod der Moabieten Camos, die der Ammonieten Milcom, die der Zidoniërs Astarte. Volgens de traditie was de naam van hun stamgod den Israelieten onbekend. Dáárom vraagt Mozes: ‘Maar wanneer ik tot de Israelieten kom en hun zeg: De God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden - en zij mij vragen: Hoe heet Hij? wat moet ik hun dan zeggen?’ Toen zeide God tot Mozes: Ik ben, die ik ben.’ Voorts zeide Hij: Zoo moet gij tot de Israelieten zeggen: ‘Ik ben’ heeft mij tot u gezonden.

In den Hebreeuwschen bijbel wordt dit aangeduid met J.H.W.H. en uitgesproken Jahwè. Sedert het begin der zestiende eeuw is door misverstand de naam ‘Jehova’ in zwang gekomen. De naam van God ‘Jahwè’ was en is heilig, mocht en mag slechts bij enkele plechtige gelegenheden worden uitgesproken. Tot op den huidigen dag is dit zoo gebleven en ook nu nog inde Synagoge wordt bij de voorlezing der Schrift de naam Jahwè vervangen door Adonai (heer) en Elohiem (God). Toen onlangs een mijner nichtjes met andere dames in de synagoge te Leiden was, vroeg een der dames wat op het raam geschreven stond? J.H.W.H. De naam van God antwoordde de rabbi. Den naam zelf ‘Jahwè’ sprak hij niet uit.

Neen de Israelieten behoefden juist niet te volgen den hun onbekenden God, maar aan Mozes om zijn geloof te versterken en zijn volk vertrouwen in te boezemen werd voor het eerst die naam bekend gemaakt. Hozea spreekt dan ook later van Jahwè als: ‘uw God van Egypteland af.’

Over de beteekenis van den naam Jahwè, ‘Ik ben, die Ik ben,’ wordt verschillend geoordeeld. Bijna algemeen ziet men in Jahwè een afleiding van het werkwoord ‘zijn’ en kan de beteekenis zijn: Ik ben in onderscheiding der andere goden, de eenige ware God, of: ik ben dezelfde voor u als voor de vaderen, of Hij doet zijn, d.i. Hij roept in het aanzijn, in het leven, Hij is de Levengever, de Schepper.

Hoewel ik de verklaring van Ds. Ulfers heel sympathiek vind en hem evenals ieder ander, en mij zelve, het recht toeken een wapen te halen uit de wapenkamer, waarmee hij denkt het meeste goed te doen, vooral bij kinderen, is toch geschiedkundig, die verklaring niet of niet meer de gangbare, niet de ware, en wordt mijn zienswijze: eerst de bewijzen, eerst vasten grond onder de voeten om te kunnen staan, om een weg, welken dan ook, te kunnen gaan, juist door de aangehaalde tekst gestaafd.

Neen waarlijk, Mozes behoefde niet te gelooven zonder bewijzen. Mozes was, wat wij een medium noemen, een profeet, een gezant van Jahwè. Profeet beduidt volgens prof. Kuenen ‘nabi’ dat is een geïnspireerde door de godheid. Welke godheid blijft onbepaald. In het O. Testament worden profeten niet alleen van Jahwè maar ook ven Baäl en Aschera vermeld.

Dat de profeten alles aannamen en verkondigden

[pagina 331]
[p. 331]

komende direct van God is een dwaling natuurlijk. Heel dikwijls wordt echter ook gesproken van ‘den Engel des Heeren. De Engel van Jahwè verscheen Mozes in een vuurvlam te midden van een braambosch. Exodus III: 2.

Gemeenschap tusschen deze en gene zijde heeft altijd bestaan. “De gestorvenen zullen zijn als de Engelen Gods in den Hemel” Math: 22: 30 en we mogen er ons van bewust zijn of niet: God, de Heilige Geest zond en zendt Zijn Engelen, dienende geesten uit, om ons te bewaren op al onze wegen’.

In de geschiedenis der menschheid heeft geen enkel volk de gave der profetie in zoo hooge mate bezeten als het volk van Israël. Wat was nu natuurlijker, dan dat de vele, véle kinderen van Abraham aan gene zijde hun volk, hun arm volk, zuchtende in slavernij, niet waren vergeten en trachtten het te helpen en te bevrijden van slavenketenen.

De groote mediumniteit aan deze en gene zijde maakte inwerking niet slechts mogelijk, maar gemakkelijk. Het ligt voor de hand, dat Mozes, onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren, stond vér boven zijn volk en een geschikt werktuig was voor hooge geesten, dienende geesten van den Algeest. En die hooge geesten deden hun best in de aangehaalde tekst en ook daarna telkens en telkens weer Mozes' twijfel en aarzeling en gebrek aan geloof en vertrouwen en moed te overwinnen: ‘Twijfel toch niet, onze God, de God van Abraham en Isak en Jacob is ook uw God. Hij is, Hij wil zijn, voor de kinderen, wat Hij was voor de vaderen Nog eens, zoo ooit aan iemand dan werden aan Mozes, dan werd aan het volk van Israël bewijzen verstrekt, een vasten grond gegeven voor hun geloof.

Mijn zienswijze is dat: ‘ik ben een geest (dus onsterfelijk) en heb een lichaam geen questie moest zijn van gelooven maar van weten. Vóór we in dien zin ons zelf kennen, kan de beteekenis van het leven niet duidelijk voor ons zijn. Reeds bij de oude Grieken was: ‘Kent u zelf’ een eerste vereischte, de hoogste wijsheid.

Dit is de alpha en de omega van het spiritualisme, de spil waarom alles draait, de quintessens, het één en het al.

Wanneer dit zoo was, wanneer de menschen zich zelf kenden en niet zich zelf aanzagen voor het kleed, het vergankelijk stofkleed, hun hier op aarde in bruikleen gegeven, de bedoeling van het leven zou worden begrepen, deze wereld zou beter zijn, en de menschen gelukkiger.

Het slot van uw schrijven voor mij persoonlijk, doet mij zoo prettig aan als fijn-gevoelig. U heeft mij nooit met iets gekwetst. Waarom zou men zonder elkaar te grieven, niet elk zijn eigen opinie kunnen hebben en toch eerbeid voor die van anderen? Waarom zou men ook niet aan elk het wapen gunnen uit de groote wapenkamer, niet aan ieder de verklaring der bijbelteksten, die hem persoonlijk het meest voldoet, het gelukkigst maakt en waarmee hij gelooft ook anderen het meeste goed te kunnen doen?

Met vriendelijke groeten,

J. VAN REES-VAN NAUTE LEMKE.

II.

Aan v. A.

In antwoord op Uw gedachtenwisseling zou ik U gaarne even een vraag willen stellen:

Gij, die zoo verontwaardigd spreekt over die ‘redelooze schandtroep’, kunt Gij ons de oorzaak blootleggen dier redeloosheid? - Redeloos, zonder Rede. - Zou het ook zijn, doordat er voor de Rede geen plaats meer is bij de massa, wier denkvermogen door alle eeuwen heen vergiftigd is geworden met de meest redelooze nonsens? Zou het ook zijn, doordat edele mannen die zich opofferen, om wat Licht te ontsteken, om de Duisternis te verdrijven die sedert eeuwen het menschelijk verstand omhult... plompweg doodgeschoten worden?

De dood van Ferrer en de Redeloosheid der massa... zoek het verband.

EEN VRIJE SOCIALIST

 

Eilieve Wie sprak er het eerst in de Lelie over: ‘een Revolutionair uit beginsel?’... Inderdaad, die uitdrukking is dwaas. Men bedoelt natuurlijk: een Revolutionair Socialist.

III.

Een abonné der Holl. Lelie wenscht dat de belangstellenden in het spiritualisme en spiritisme kennisnemen van onderstaanden, van den tot hem in 1890 gerichtten brief van Ds. Huet. Hij, de abonné, veroorlooft zich daaraan de dan volgende dichterlijke ontboezeming vast te knoopen:

Goes, 22 Dec. 1890.

Waarde Heer en Vriend. Ik heb de werkelijkheid van de feiten van het spiritisme nooit ontkend, maar ik heb er meê gebroken en ben door Gods genade teruggekeerd, of laat ik liever zeggen teruggebracht tot de onvoorwaardelijke onderwerping niet slechts van mijn hart maar ook van mijn verstand aan den eenigen Middelaar Gods en der menschen en aan de Schrift, als van a - z de draagster van Gods openbaring. Ik heb - gelijk nooit te voren, alle dingen, ook wat mij gewin was of wat ik meende mijn gewin te zijn, schade en drek mogen achten om de uitnemendheid van de kennis van Jezus mijnen Heer. En waarlijk, het was schade en drek. Niet dat alles er in onwaarheid was; maar wie zich langs dien weg in gemeenschap zoekt te stellen met de onzichtbare wereld, komt in aanraking en onder den invloed van lage, niet te controleeren, leugenachtige geesten, die men niet bij machte is te onderscheiden. En voor zoo ver ik door zeer veel lectuur en onderzoek met het geheele verschijnsel te doen heb gekregen, is het mij duidelijk dat het de strekking en bedoeling heeft om los te maken van de Schrift en gaandeweg van Christus zelven. De verzoening door het bloed van Christus is het groote mikpunt, de groote aanstoot en ergernis van alle zich langs dien weg manifesteerende geesten. En wie de verzoening - gelijk die in de Schrift geleerd wordt, en volgens uw schrijven door u wordt geloofd - loslaat of er eene rationalistische verklaring van zoekt, raakt gaandeweg Christus zelven kwijt. De geestenmededeelingen leeren vele dingen omtrent den oorsprong der dingen, den oorsprong des kwaads

[pagina 332]
[p. 332]

enz., maar zij spreken elkander onderling tegen en zijn niets anders dan eigen speculatiën. Ik zelf heb in dien tijd lezingen of liever voordrachten over dergelijke dingen gehouden. Maar ik heb er de menschen niet verder door gebracht. Wij moeten niet willen weten wat God voor ons verborgen houdt. Als wij in zijn weg zijn, zal Hij ons naar mate van onze vatbaarheid leeren. Voor alsnog is het niet noodig die vragen anders dan van practische zijde te beschouwen; ik bedoel: niet te vragen van waar het kwaad, maar: hoe word ik verlost van het kwaad? Niet te vragen naar den sterrenhemel, maar te vragen: hoe word ik bereid voor den hemel? Ik voor mij heb alle Spir. boeken en tijdschriften weggeborgen, en wil er niets meer mede te doen hebben en wensch niets anders dan den Heere Jezus Christus en wat door den Heiligen Geest van Hem tot mij komt. Ziehier, waarde Heer, een kort maar vrij zakelijk antwoord op uw schrijven. Voor mijn part kunt u gerust al de aan het Spir. gewijde jaargangen van het ‘Eeuwige Leven’ wegdoen en er de Heilige Schrift voor in de plaats nemen, die ons wijs kan maken tot zaligheid.

En wanneer de Heer door Zijnen Geest ons de Schriften opent en onze oogen opent voor de Schrift en den goddelijken inhoud er van, dan hebben wij meer en beter dan alle spiritistische leeringen. De Heere Jezus Christus en de Schrift zij onze leuze, en Hij zelf zegene ons met de toestrooming zijner liefde, die ons beter is dan het leven.

Met liefde steeds uw

(get.) P. Huet.

Leeraar en Verlosser.
 
Hoe troost'loos doolde ik rond op aard,
 
Toen Gij mij niets dan Leeraar waart.
 
Uw zedeleer viel mij te zwaar,
 
Wat was er van Uw wond'ren waar?
 
Waart uit den dood Gij opgestaan?
 
En naar den hemel opgegaan?
 
Wat was er van den Heil'gen Geest,
 
Op dat merkwaardig Pinksterfeest?
 
En wat toch dreef de apost'len aan,
 
De heidenwereld in te gaan?
 
Wat was er van den bijbel waar,
 
Legende? mythe? of blijde maar?
 
Gij trokt mij zoo magnetisch aan,
 
En toch, ik kon U niet verstaan,
 
Mijn diepste ziel behoordet Gij,
 
En toch, Gij waart een raadsel mij.
 
En zoo vol twijfel, droef benard,
 
Leefde ik, met wanhoop in het hart.
 
Maar sinds Gij mijn Verlosser zijt,
 
Voel ik van wanhoop mij bevrijd.
 
Nu zijt Gij mij geen raadsel meer,
 
Maar mijn geliefde, trouwe Heer,
 
Het voor mij vleeschgeworden Woord,
 
Wien nu mijn gansche hart behoort.
 
En is me nog niet alles klaar,
 
Ik voel de boodschap toch als waar,
 
Die door d' apostelen wijd en zijd
 
In d' heidenwereld werd verbreid,
 
En die door liefdehand gegrifd
 
Bewaard ligt in de Heil'ge Schrift.
 
De werking van den Heil'gen Geest,
 
Voel ik als eigen Pinksterfeest.
 
En 't is die Geest die mij verklaart,
 
Verrijzenis en Hemelvaart.
 
De wonderen door U verricht,
 
Zie 'k als natuur in 't nieuwe licht.
 
Want wie herboren wordt in U,
 
Is zelf een levend wonder nu.
 
En wat Uw zedeleer betreft,
 
Gij die mij van de zonde ontheft,
 
Gij die mij doopt met Uwen Geest,
 
Van d' ouden mensch mij gansch geneest,
 
Gij die mij noemt met nieuwen Naam,
 
Maakt m'ook tot alle werk bekwaam
 
Zoo lang ik U ben ingeplant,
 
Door U aan 't wezen Gods verwant,
 
Ja, sinds Gij mijn Verlosser zijt,
 
Voel ik van wanhoop mij bevrijd
 
'k Dool niet meer troost'loos rond op aard,
 
Als toen Gij mij slechts Leeraar waart.
 
(get.) N.v.K.

IV.
Aan Mejonkvrouw Anna de Savornin Lohman.

‘Ik voor mij kan voor Theosophie niet veel voelen omdat ik het een troostelooze gedachte vind zonder bewustzijn terug te moeten keeren op deze aarde. M.i. staat dit gelijk met vernietiging.’ ‘Daarmede vervalt dan ook alle straf en boete, -’

Aldus schreef U in eene correspondentie aan ‘Marie’ (H.L. No. 10) en ik verzoek U hierop te mogen antwoorden als ware deze uitlating tot mij gericht:

Ik erken als waar, wat mij klaar blijkt, door waarneming, logische redeneering of innerlijke bevestiging.

Ik geloof, wat mij waar schijnt.

Ik aanvaard als mogelijk wat mij onzeker blijft.

Ik betwijfel wat mij onbestaanbaar schijnt.

Ik verwerp wat mij onbestaanbaar blijkt. -

Bij het volgen dezer gedragslijn, die U wel niet wraken zult, is dus geene invloed op beslissing toegekend aan het voor mij vertroostende of troostelooze eener gedachte (bij eerste en volgende beschouwing) doch enkel de vraag: vind ik hierin waarheid? Vind ik iets dat mij hiervan zekerheid, of geloof hieraan kan geven? Vind ik geen van beiden, maar evenmin blijk van onbestaanbaarheid dan houd ik het onderwerp in gedachten of stel het terzijde als ‘wel mogelijk, maar zonder zichtbaar belang voor mij.’

Naar ik vermoed was uw jongste besluit, bij het neerschrijven van wat ik citeerde: ‘Wel mogelijk, maar ik zou het naar vinden de waarheid er van te moeten toegeven en wend mij daarom liever af.’ Dat deze tegenzin in een mogelijk-wáár geachte voorstelling niet gelden mag in zaken van niemand-uitzonderend-belang, en terzijde gezet zàl worden, door den drang naar wéten aan elk denker eigen, behoeft geen betoog.

Zooals U ziet, scheid ik dit onderwerp af van de Theos. Vereeniging en van wat hare leden al dan niet gelooven en erkennen - zij behoeven niets te gelooven, en erkenning wordt van hen enkel gevraagd van het feit der Broederschap aller wezens - en ik ga de punten behandelen die U stelde. -

Veel van wat ons aanvankelijk troosteloos schijnt, bevinden wij aldra troostrijk. Zoolang wij echter machten en toestanden - uitvloeisels der Heelalwet - aanklagen, zullen wij voor troostgronden ontvatbaar blijven. Wij moeten de goede Wet liefhebben en niet wanen dat ijler luchten dan zij ons tot omgeving gaf, ons thans reeds heilzaam zijn zouden. - Op den bergtop is de lucht reiner dan beneden en men overziet er

[pagina 333]
[p. 333]

wijde streken; maar zoudt gij het varenplantje uit donker, doorneveld ravijn, van dienst zijn door het daarheen over te planten? En behoeft niet ook òns wezen matiging voor het branden van den vollen Dag? Laat ons aandachtige overdenking wijden, aan al wat ons omgeeft en beperkt, dan zal inzicht ons verheugen! -

Nog vele malen nadat ik van hèrbelichaming de waarschijnlijkheid had aanvaard als geloof, en zelfs nadat zij mij innerlijke zekerheid geworden was, heeft ook mij de vraag gekweld: Waarom ken ik mijne vorige levens niet? - Want er was begeerte te weten wat ik alzoo geweest was en gedaan had, verborgen zelfbehagen, dat zich verheffen wilde op vooruitgang en op ‘zooveel beter’ zijn geworden, - en dat verborg zich achter voorwendsels als: dan zou het zooveel goedmaken jegens wien ik misdeed (als moest dat goedmaken niet uit liefdedrang en ònopzettelijk zijn, zooals de linkerhand niet weten moge wat de rechter doet), dan zou ik de ervaring benutten om klippen te ontgaan (als moest niet de wijsheid groeien van binnen uit) - Toen kwam de vraag: wat deed ik om deze kennis te mogen verwachten? en ik vergeleek mij bij iemand die, in vadsigheid en weelderigheid, de oefening zijner spieren gansch verwaarloosd heeft en uitroept ‘waarom kan ik niet klimmen, zwemmen, worstelen?’ - En ik ging dieper nadenken, of het ook goed kon zijn dat ik die kennis nog miste, terwijl ik besloot aantevangen - zonder ongeduld en gering begeer - met wat noodig is om eenmaal tot die kennis te komen: innerlijke ontwikkeling, die de nevels van schijn doet wijken, zooals de jonge loot de lagen splijt van den boomschors, in drang naar het licht.*

Toen kwam het inzicht: Ja, het is eene weldaad, dat ik, mijne gelijken en mijne jongeren in ontwikkeling, die kennis nog missen! Geen twijfel, of ook in onze vroegere levens, deden en leden wij bitter kwaad aan elkaar. Hoe zouden wij dan onbevangen tegenover elkander staan, hoe zouden wij gelooven in zuivere bedoeling bij geven en aannemen? ‘Gij zijt mij nog veel meer schuldig.’ ‘Hij vergeet dat ik hem reeds zóóveel goeds deed en gelooft niet dat ik dit uit liefde gaf’ zouden de wederkeerige gedachten zijn. Als bittere schuldeischers en immer schuldigen zouden wij eischend en hatend tegenover elkander staan. Welk een veel pijnigender hel dan thans waren deze aardlevens en waar zouden wijsheid en zelfbezit - de voorwaarden om mèt die kennis elkander lieftehebben - hun groei volvoeren! -

Stel: ik beging eenmaal een afschuwelijken moord en werd met mijn slachtoffer herboren als broeders in een gezin! - ‘Geen yota der wet zal ontbonden worden’, ook niet het ‘oog om oog, tand om tand, leven om leven’; maar de gedachte van een ‘God der wrake’ was een tijdelijk beeld, niet het wezen der wet. Deze eischt niet ‘straf en boete’ maar enkel het dragen van zelfgewekte gevolgen, die elk op eigen gebied uitwerken. Zoo zal ik dan door of voor hem mijn leven moeten laten en, zooals wij thans nog omsluierd zijn, behoeft dit geen der beide levens te bederven nòch in zelfmoord te eindigen: Wij kunnen de meest aanhankelijke broeders zijn en door een ongeluk - of zelfs door een verzuim of toedoen dat hij nooit leert kennen - zal hij mijnen dood veroorzaken, dan wel, om zijnentwille zal ik omkomen zonder den dood gezocht te hebben. - Behoef ik nog wel te beschrijven hoe ons leven en sterven zou zijn geweest indien wij, niet zelfbezittend en wijs, in die verhoudingen waren herboren? Ik zou mijnen broeder vreezen en ontvluchten, hij zou mijn dood eischen of voor 't minst daarnaar uitzien; en zouden de medelevenden ooit gelooven aan een ongeluk? Hoe zouden de toestanden zijn onder menschen van beslist wraakzuchtig karakter!

Ik neem dan ook aan dat U inziet hoe die kennis slechts schaden zou aleer zekere hoogte is bereikt in zelfbezit en wijsheid (onscheidbaar van liefde). Zoudt u dan eenige reden kunnen noemen, die ons recht geeft te verwachten dat die grens beneden òns kan liggen? Geeft u niet veel eerder toe dat zij nog verre bóven ons liggen moet? - Bedenk ook nog: de verbijsterende invloed van schuldgevoel, boetedrang over al onze misdaden; de drukkende schaamte over al onze laagheden; bekend bij velen die nu weer ons omringen: en daartegenover het verwánend zelfbehagen over edele daden, het prat gaan op eenmaal bekleed zijn geweest met macht, op eenmaal genoten roem of roep van heiligheid. Immers, de ‘heilige’ kan zoo eenzijdig en bekrompen zijn geweest dat hij in een volgend leven onder geheel ander aspect geboren wordt en volkomen tegengestelde ervaringen heeft optedoen; 't terugzien op vroeger leven zou hem dan zeer van de wijs brengen, waar hij nù alle krachten in de hem zoo noodige richting blijft dwingen. En als wij het leven zóó zien: één leven door vele verschijningen heen, dan verdwijnt ook alle afkeer van wie ons een Leven meeleven, in eene uitingswijze die ook wij gekend hebben of zúllen leeren kennen. En is het dan geene heerlijkheid den Levenswil (God den Vader) te ontwaren zonder afscheidingen; en maakt den haat niet plaats voor een aandachtsvol waarnemen, groeiend tot Alliefde (God de Zoon) terwijl wij onze werkzaamheid vol wijding in dienst stellen van de Wet der ontwikkeling (God de Geest) en het bewuste doel, al onzer werken wordt: ‘Ter meerdere eere Gods!’

Waarlijk: Wat is, mòet zijn en het is goed!

Is het nu nog wel noodig dat ik U wijs op de ongerijmdheid, te spreken van: gelijkstaan met vernietiging? - Immers: Niets leed ooit vernietiging! en ook wie geen blijken vindt van een individueel voortbestaan, kan toch ontwaren hoe alle stof èn alle geest behouden blijft, hoe het individueel verworvene dèel wordt van het ras. Maar ons ware Ik, de God in-ons, kent en weet volkomen en - onbewust voor onze engere, afscheidende ikheid, van onze tijdelijke levensvorm of persoonlijkheid - gaat de Wil in ons zijnen Zelfbestemden weg. Leer verstaan het ‘Uw Wil geschiede’ en gij zult, wijdingsvol en bewust, uwe persoonlijkheid doen dienen dezen Wil, die één is in ons hoogste Zelf en in God. Dan zult gij den schijn zien aller begrenzingen en U Zelf vinden in het Zelf aller anderen en in God. Gij zijt Mij, Ik ben U en zóó zijn wij Broeders in onze Vaders; slechts onze persoonlijkheden handhaven den schijn van afscheiding

[pagina 334]
[p. 334]

en dit is goed tot.... 't helder daagt, als alle hulsels rijten, dat niets niet leeft, maar alles leeft in Eén.Ga naar voetnoot*)

W.J.D. VAN ANDEL.

voetnoot*)
Deze beelden ontleende ik aan Het Lied van Schijn en Wezen 1e boek 10e zang:
 
‘Waarin ook wij zijn wonderbaar besloten,
 
met god'lijk kenlicht, als in een vreemd kleed
 
dat ons scheidt van elkander en van 't groote
 
alwezen, met een levenloozen schijn,
 
maar dat wij lichten, als de jonge loten
 
den schors des booms, waarvan zij bloesems zijn,
 
waarvan wij staag de donk're lagen splijten,
 
dat ons onmiddelijk 't eeuwig Licht beschijn,
 
tot 't helder daagt, als alle hulsels rijten,
 
dat niets niet leeft, maar alles leeft in Eén. -’
Ook dit fragment (uit den achtsten zang) moge hier plaats vinden:
 
‘Zie, 't kind dat slechts in droom
 
de goede moeder kent, die 't heeft verloren,
 
maar op een dag, in blijden, bangen schroom
 
haar echt beeld ziet, reëel, met stroeve voren, -
 
zal schreiend haten 't onbekend gelaat
 
wijl 't heeft in 't hart zijn lieven droom verkoren.
 
Toch was in waarheid, waarheids strenge staat
 
van eedler schoon dan 's kinds naieven droomschijn.
 
Slechts vrees en blindheid genereert den haat,
 
slechts trouw aan Waarheid is 't waarachtig vroom-zijn.’

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J. van Rees-van Nauta Lemke

  • W.J.D. van Andel

  • over Anna de Savornin Lohman

  • over A.C. Furnée-Govers

  • over D.P.M. Huet


datums

  • 22 december 1890