Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 28 (1914-1915)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 28Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 28

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.69 MB)

Scans (95.78 MB)

ebook (6.75 MB)

XML (4.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 28

(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende


illustratie

Hoofdartikel
Iets over sexueele opvoeding
door Norma.

't Is ruim twee jaar geleden. - Moeder poes verkeerde voor de zooveelste maal in zalige verwachting; broer, toen zoo ongeveer zes jaar, was voor de zooveelste keer aangezegd om poes wat met rust te laten, niet er mee te sjouwen, want.... poes was ziek.

Had hij dat ziek zijn van poes tot nu toe rustig geaccepteerd, nu scheen hij ineens zich niet bij die verklaring neer te kunnen leggen.

‘Hoe weet je toch altijd dat ie ziek is?’

‘Nu,’ probeerde ik me met een grapje er af te helpen, ‘dit vertelt Bonnie me altijd als we samen alleen zijn, want moeder verstaat de kattentaal, weet je!’

Even keek hij me onderzoekend aan - zou mam werkelijk een toovermensch wezen? Dan, als hij mijn lachende oogen zag: ‘nee, toe nou, hoe weet je dat toch altijd?’

‘Dat zie ik aan Bon, broertje.’

‘Wat zie je aan hem? Hij schreeuwt toch niet en zit rustig te slapen!’

‘Als Bon zoo 'n dik buikje krijgt, is ze niet goed, dan moet ze met rust gelaten worden.’

‘Maar ik móet juist dik worden en veel eten en melk drinken, waarom geef je Bon altijd mekkie? Geef hem dan water.’

‘Bon moet juist goed melk drinken, 't is juist best voor haar.’

‘En hij mag niet dik worden, want dan is ie ziek!’

Ja, wat nu? Broer zette me leelijk schaakmat - en steeds wachtten de groote vraagoogen op een afdoende verklaring.

Toen hakte ik den knoop maar door. ‘Hoor eens, broertje,’ zei ik en nam hem op mijn schoot, ‘moeder zal je eens wat vertellen, iets heel moois en echt waar. Die groote

[pagina 194]
[p. 194]

jongen van me kan het nu al best begrijpen. Wil ik je eens zeggen wat poes scheelt? Over een poosje, wanneer weet ik niet zoo precies, laten we maar eens wat noemen: twintig dagen, krijgt Bon weer kindertjes.

Je weet wel, die leuke kleine katjes en die groeien nu bij Bon, daarom wordt ze zoo dik. En als dan die kleintjes sterk genoeg zijn, worden ze geboren. Fijn he? En dan hopen we maar, dat er eentje in leven blijft en dat wordt dan heelemaal jou poes. Begrijpt nu mijn groote kerel, waarom hij niet met poes mag sjouwen? Dan gaan die jonkies dood.’

‘Waarom gaan die later toch zooveel dood? Ik sjouw toch nooit met Bon als ie ziek is. Als ik wakker word, zijn ze toch weer allemaal dood en begraven ook al.’ Broer voelde zich blijkbaar wat teleurgesteld. Moest hij dáárom Bon met rust laten voor de kleine katjes? Die bleven immers toch bijna nooit in leven?

Natuurlijk hielden wij hem altijd geheel onkundig van het afschuwelijke moeten verdrinken van al die jonge leventjes.

‘Kom’, troostte ik hem, ‘we zullen nu maar hopen, dat dit een gezond en sterk stelletje zal zijn, en blijven ze dan niet allemaal in leven - misschien toch wel een of twee. Weet je wel van die aardige Beer, die is ook een kind van Bon.’ Toen leidde ik zijn gedachten zoo ongemerkt in een andere richting.

Een week of vier later - broer zat op zolder te knutselen, - kwam hij ineens holder de bolder naar beneden. ‘Mam, mam, kom toch es gauw kijken, ligt Bon in de papiermand aldoor maar zoo'n klein katje te likken, en daar is er geloof ik nog een, een zwarte, en Bon spint!’

Ik mee, en jawel, de ondeugende oude poes had voor kraambed, inplaats van haar zacht nestje, een groote mand met oude Lelie's en Prinsen verkozen. Dat was een vreugde voor ons nestkuikentje. 't Gaf me heel wat moeite hem mee naar beneden te krijgen; hij wilde de gebeurtenis tot 't einde toe bijwonen. Alleen mijn bewering, dat Bon anders bang zou worden, deed hem besluiten het kraambed te verlaten.

Een paar dagen daarna, toen moeder poes met twee van de acht in haar mandje lekker lag te spinnen en broer op den grond, vlak er bij, zijn kapotten spoortrein trachtte te repareeren, lieten ineens de kleine banden het speelgoed met rust en klonken er zware zuchten.

‘Wat is er lieverd, wil 't niet?’ informeerde ik.

‘Nee, och - dat is 't niet - 'k wou, dat jij een kat was - en ik ook’.

‘Ik zou je lekker danken, een kat? en dat waarom?’

‘Dan was ik heelemaal je kind, net als Bon zijn kinderen en nou ben ik maar je stiefkind. He, ik wou, dat er geen ooievaars op de wereld waren!’

En toch ben je mijn eigen lieve schat, moeders eigen baby!’ en ik trok hem tot me.

‘Nietwaar’, hield hij ook vol, ‘'k ben toch maar je stiefkind’, en weer zware zuchten terwijl hij zijn kopje stijf tegen me aanduwde.

Dat was me te machtig.

‘En als je nu eens net als de kindertjes van Bon bij je moeder gegroeid was, zou je dat heerlijk vinden?

‘Nou....’

En terwijl ik hem in mijn armen koesterde en dat lieve snoetje zoende, vertelde ik hem dat 't heusch waar was, dat hij moeders jongen was, bij zijn moeder gegroeid, van zijn moeder melk gedronken en dat we daarom zoo heel veel van elkaar hielden. Zoo houdt een stiefkind toch niet van zijn stiefmoeder? Dat ik 't mijn groote jongen nu wel kon vertellen, want dat hij 't wel begrijpt. Dat kleine kinderen dat ooievaars-sprookje maar verteld wordt, maar dat mijn groote jongen er nu ook niet met andere kinderen over mocht spreken, dat moest hij moeder vast beloven, want dat er wel ondeugende jongens zijn, die er mee zouden spotten en zijn moedertje voor den gek houden en dat mijn eigen kind dat niet zou willen.

En o, die juichkreet van hem: ‘Is 't heusch waar? Ben 'k eerlijk je eigen kind? Zeg je 't niet om me maar te paaien?’ En woest zoende me mijn kereltje en telkens weer moest ik verzekeren, dat het heusch waar was. Toen gaf hij de hand er op, er met geen ander dan met vader, moeder en de broers over te spreken - en hij hield woord.

Nu, kort geleden, maakte ik kennis met een lid van de Rein-Leven-beweging en als gevolg daarvan nam ik inzage van verschillende Rein-Leven-lectuur, o.a. ook: ‘De sexueele opvoeding onzer jeugd’, door J. Stärcke, arts.

't Trof me, dat ik de ooievaarskwestie met broer op dezelfde wijze had behandeld als in dit boekje geschiedde, al bleven dan bij broer,

[pagina 195]
[p. 195]

dank zij de groote vreugde over zijn echt mijn kind zijn, verschillende vragen achterwege, waarop men in dit boekje bedacht was - b.v. waar het in moederslijf gegroeid was - hoe de kindertjes er uit kwamen - enz.

Mijn kleine jongen vroeg niet verder, sprak er bijna niet meer over, maar was, als 't kon, nòg liever, nòg hartelijker dan anders.

Mijn twee groote jongens, 'k meen het al eens vroeger in de Lelie te hebben verteld, waren 12 en 10 jaar, toen we, ergens logeerend, voor 't eerst van heel nabij een ooievaar konden bereiken. Toen zei mijn oudste ineens: ‘Nou, mam, maak me nou toch niet wijs, dat zoo'n klein diertje een heel kind in zijn bek kan dragen?’ Nu, toen vertelde ik ze natuurlijk hetzelfde, wat ik later aan broertje deed, gaven ook zij me de belofte er met geen andere jongens over te praten.

En ook toen ze wat ouder werden, vooral vóór de oudste als veertienjarige het huis al uit moest voor zijn studie, konden wij, vooral vader, vrijuit met hen spreken over sexueele zaken, ernstig waarschuwen - en dat dit noodig is geweest, bleek me nog deze week.

Onze tweede zoon, thans 20 jaar en in Amsterdam in betrekking, was een paar dagen over. Samen hadden we een avondwandeling gedaan en toen ineens op een stille, wat donkere gracht begon hij: ‘nou, moeder, dat hadden we ook niet gedacht, dat die Ernst H. zoo'n vuillak was.’

‘Ernst H.?’

‘Ja, die was ook in A., hij logeerde bij zijn zuster. Ik ontmoette hem op een keer, we dronken een glaasje fosco en toen zouden we nog een poosje krakken. Begon hij al zoo gek te doen, alle meiden nakijken, toeroepen en ineens zegt hij, toen we weer zoo iets fijns passeerden: ‘zeg, willen we met die twee meegaan? dat zijn een paar lekkere diertjes.’ Ik vroeg, of 't hem in zijn kop scheelde en toen begon hij me toch zooveel te vertellen, van dat het noodzakelijk was voor een jongen zoo nu en dan, dat het een ziekte uitspaarde, enz. - Nou, ik zei dat ik het, afgescheiden daarvan, dat ik het zwijnerij vond, bovendien echt gevaarlijk achtte, hij moest maar eens weten, hoeveel soldaten op 't oogenblik in de hospitalen liggen; maar hij weer met zijn argumenten van ‘meiden van een rijksdaalder b.v. die er hygiënsche middelen op na hielden en wel te vertrouwen waren’, enz., enz., om kort te zijn, moeder, als hij een groenen jongen voor zich had gehad, die er nooit van hoorde en die door al die praatjes wat opgewonden was geworden, hij had hem meegekregen, geloof dat - maar gelukkig was ik thuis zoo gewaarschuwd en 't goede voorgehouden, dat ik sinjeur gauw zijn congé gaf en een trammetje pakte om hokwaarts te gaan.’

Even praatten wij er nog over door, toen bracht ik het gesprek op wat anders, maar een half uur later in tegenwoordigheid van vader en den oudsten broer, daar in het heldere lamplicht, herhaalde ik nog even het op een donkere, stille gracht gevoerde gesprek en week het ietsje schuwheid, dat er misschien nog school. Maar nu nog even teruggekomen op het boekje van Dr. Stärcke.

Het ooievaarsvraagstuk had ik dan in den geest van den schrijver behandeld met mijn kind; kwamen we aan de tweede vraag, waarvan Dr. St: zelf zegt, dat het het moeielijkste vraagstuk is. De kinderen zullen zeggen: ‘waarom moet er altijd een vader bij’ - ‘wat is trouwen?’, enz.

Zoo zijn we dan genaderd tot het onderwerp: paring, en al zegt de schrijver dat nu heel mooi en voor groote menschen, o, zoo begrijpelijk, ik acht zoo'n vroegtijdige inlichting beslist ongewenscht. Een normaal, onschuldig kind van, laten we zeggen, acht jaar, denkt nog niet over sexueele dingen. Waarom moet ik nu mijn jongen b.v. al inlichten over het verschil in geslachtsorganen tusschen een jongen en een meisje, over de bevruchting, hem meenemen naar het kippenhok en de intimiteit van den haan met de kippen laten zien en verklaren - alles zooals de schrijver dat wil. - ‘Want’, zegt hij, ‘we moeten de school vóór zijn’.

't Is waar, onder de zeven- en achtjarigen zijn soms al aardig gemeene jongetjes, maar als men zich heel veel met zijn kinderen bemoeit, nauwlettend toeziet welke vriendjes ze hebben, door zelf in alle opzichten eerlijk tegen je kind te zijn, zoo zijn volle vertrouwen bezit, kan de invloed van verkeerde schoolmakkers nooit zoo heel groot zijn.

Ik kan het niet helpen, al deed ik volgens Dr. St: glad verkeerd, maar toen van de week onze jongste uit school kwam met een verhaal van twee honden, die met de staarten vastgekleefd zaten: ‘daar was zeker zoo'n ondeugende jongen geweest, die ze met lijm vastgeplakt had’, en dat er toen een hoop straatjongens om heen stonden, die de dieren met een stok het kanaal injoegen, ‘en, mam, dat was toch wel goed, want toen weekten

[pagina 196]
[p. 196]

ze los’, heb ik niet netjes volgens Dr. St: gezegd: ‘neen, broertje, dat was geen lijm, maar de dieren waren in de paring gestoord’, enz., doch ik raadde hem aan, als hij weer eens zulk dierenplagen zag, om er niet naar te kijken en gauw naar huis te gaan.

‘Als het niet een heeleboel jongens zijn en niet erg groot en ik kan ze aan, mag ik dan met ze knokken, als ze 't weer doen?’

Nu, dat beloofde ik maar van te voren op goed geluk.

Zoo heerlijk die onschuld! Waarom die jonge ziel reeds zoo vroeg het diepste raadsel van het leven verklaard? Waarom een kind zoo vroeg in te wijden, opdat hij de schuine praatjes en gemeene woorden beter leert verstaan, wat nu langs hem heenglijdt, zonder hem te deren? Zal zoo'n kind, als men hem, volgens Dr. St., zoo mooi vertelt, dat als twee menschen bij elkaar slapen en ze kruipen dan zoo heel dicht bij elkaar en ze houden zooveel van elkaar, het wel eens kan gebeuren, dat er dan een kindje moet komen, - zal hij dan nog met dezelfde onschuldige blijdschap zondagsmorgens een halfuurtje tusschen vader en moeder inkruipen, schoolliedjes zingend, zoentjes uitdeelend aan weerskanten?

Neen, dan zullen die klare onschuldoogen vertroebeld worden door geheime gedachten, 't is niet meer die open blik van engelenziel, daar schuilt weten in.

Neen, ik kan en wil 't niet, maar waak en wacht af en komen ook bij hem de puberteitsjaren, begint het jonge lichaam zelf mee te spreken, dan hoop ik op mijn post te zijn. Tot zoolang mijn lievelingen: - ‘weest kind.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken