Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 28 (1914-1915)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 28Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 28

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.69 MB)

Scans (95.78 MB)

ebook (6.75 MB)

XML (4.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 28

(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Een sinistere Autotocht.
(Vervolg en slot van No. 21).

Daar was een vrouw, op leeftijd al, die wakker werd en het verslagen aanzag, dat wij onze gaven neerlegden bij haar leger en dat van haar man, en toen snikkend neerviel op haar bosje stroo, 't uitklagende ‘dat zij brave lieden waren’ en nu moesten aannemen liefdegaven, wat nooit nog was noodig geweest! En aandoenlijk troostte haar toen de man, haar al maar beter en dichter toedekkende, en wij ook, we susten haar, zeggende dat zij het toch niet helpen kon, dat deze toestand gekomen was over hun land en zij zich dus heel niet behoefde te schamen. Onder deze scène voederde intusschen een zoontje den lammen grootvader in zijn karretje van ons brood, wat ons even opnieuw ontroerde, omdat waarschijnlijk heel groot zijn eigen honger was en hij toch het eerst dacht aan den ouden man, die niet begreep misschien waarom ze hem zijn eten onthielden.

Het was alles hartverscheurend wat we hier in de bosschen zagen.

Ik voelde het schamele hoofdkussentje aan van een kindeke dat op den grond te slapen lag en dat kussentje was doornat van de nachtdampen. Welke ziekten doen zulke stumpers niet op voor heel hun verder leven!

Elders slechts een witte uitgestrektheid op den grond, een vierkante massa; we lichtten de lakens even op om te zien of daar waarlijk ook menschen onder lagen en zagen toen twee mannen, vrijgezellen zeker, in de kracht van hun leven en tot nietsdoen gedoemd als zoovelen. Ze hadden het laken over hun hoofden heen getrokken om de eigen lichaamswarmte er in te bewaren.

En die diep in de bosschen verbleven, wisten niet eens dat Antwerpen al gevallen, in handen der ‘Duutsen’ was, doch dat beteekende voor hen geenszins dat ze nu terugkonden, om te zien of hun wel schamele maar dan toch warme woningen, waar ze een dak hadden boven hun hoofd, nog bestonden, want dan moesten de mannen meevechten tegen het eigen volk, en de meest fantastische fantasieën hadden ze van wat er wel gebeuren zou met de vrouwen en kinderen. Daar was heel geen praten tegen. Enkelen werden wantrouwend als we dat deden, al begrepen ze dan wel dadelijk dat dit toch tegenover ons niet op zijn plaats was.

[pagina 311]
[p. 311]

Daar waren er ook, die vroegen: ‘ge zijt zeker Belsen, dat ge ons dit alles komt brengen’, en die zich dan heel verwonderd toonden dat wij Hollanders waren en ‘heel van ginder wijd’ kwamen om tot hen door te dringen in de bosschen en hun eten en drinken te geven.

Eén vrouwtje, oud besje van 87 jaar, vonden wij er, die gansch verlaten was, haar broer kwijt, en die verwezen op een stoel in het bosch ter neder zat, de rug van ouderdom gebogen, het gezicht blauw van een val, de handen ijskoud omdat niets haar dekte, ze hield slechts een bundeltje vodden op den schoot. Dat vrouwtje vroegen we of ze mee wilde met ons naar Rotterdam, waar ze dan een onderdak zou krijgen en een bed om in te slapen, maar ze wilde niet, schudde maar aldoor van neen en bleef daar liever van alles verstoken zitten in den kouden nacht. Of we al zeiden dat we zouden trachten haar broer voor haar te vinden, het hielp alles niets en ook de buren konden haar niet overreden. Of zij alle geloof in de menschheid verloren had en nu in dezen rampzaligen toestand zou sterven? Want onze dokter zeide dat ze zeker het niet lang meer maken zou.

Een andere vrouw, wier man hier een bloedspuwing had gehad, was heel verrast toen daar plots, als een wonder in deze afzondering, een dokter kwam en haar morphine gaf om daarmede haar man, zooals ze meer deed, een inspuiting te geven. Want de dokters vroegen het overal of er zieken waren, die zij helpen konden.

Het was een onwezenlijke tocht, dien wij gingen door deze bosschen in het diepst van den nacht, waar soms de vluchtelingen, als behoorden ze tot een wilden volksstam, om een vuurtje ter neer gehurkt zaten, of mannen met een deken om de schouders geslagen, wat heen en weer liepen om de koude te verdrijven, ons denken doende aan vreemdsoortige spookgestalten of minstens toch aan Bedouïnen of Arabieren, die immers hun attila's als losse lappen om de schouders dragen. En het kwam ons voor, alsof het geen werkelijkheid, maar een booze droom was, waarin we verkeerden en waaruit we zoo straks weer zouden ontwaken.

Eerst later, toen ik in eigen omgeving terug was en het zich in volle beteekenis aan mij opdrong, dat het alles treurige werkelijkheid was geweest wat ik had medegemaakt, eerst toen voelde ik hoe mijn zenuwgestel er door geschokt was, want ik kon er niet aan terug denken noch er van vertellen, zonder dat mij de rillingen langs den rug liepen en rust in slaap kon ik niet vinden. Slechts langzaam aan schonk het me een gevoel van tevredenheid, dat ik toch iets, een kleinigheid, voor deze beklagenswaardigen had mogen doen.

Het was middernacht toen wij terugkwamen in Bergen-op-Zoom met een klein overschot, dat wij daar in twee kerken nog wilden onderbrengen. En daar vonden wij nieuwe verschrikking, want in die kerken daar lag het opgepropt in de leeggemaakte ruimten van de allerarmsten en schunnigsten onder de menschen en een atmosfeer kwam er ons tegemoet, zoo vuns en zoo bedorven, dat het ons op de keel sloeg en het ademhalen letterlijk belemmerde. Toch deelden wij er aanvankelijk onze gaven uit, maar we moesten het opgeven het zelf verder te doen, want ze drongen zich daar zoo als kluwen rond elk onzer heen, naar ons uitrekkende de magere armen, en zóó begeerig, zoo opdringerig was hier in tegenstelling met hun lotgenooten in de bosschen, dit volk, dat blijkbaar tot de allerminste lagen der Antwerpsche bevolking behoorde, dat wij ons met de handen niet roeren konden en door hun hebzucht hier door hen zelven belemmerd werden verder uitdeeling te houden. Zóó dicht hingen ze om ons heen, dat we hun adem in het gezicht voelden, en toen, voor het eerst, dachten wij aan het gevaar van besmettelijke ziekten waaraan wij ons onnoodig bloot stelden, waar wij dames er ons toch nauwelijks konden staande houden. We droegen dan ook het uitdeelen hier op aan de soldaten, die tot hulp zich in de kerk bevonden, de trouwen, die al vier nachten niet uit de kleeren waren geweest om al maar, al maar orde te houden en te waken, te helpen ook waar ze konden. In deze kerk, die wij moesten ontvluchten, hadden de menschen in geen vier en twintig uur ook te eten gehad, omdat het er niet was in Bergenop-Zoom voor al die monden.

Nameloos was de ellende die werd geleden in de tempelen Gods te Bergen-op-Zoom. Hoe lagen ze daar als vee ter neer de armen, alles dooréen: mannen, vrouwen èn kinderen, of, als ze geen plaats daarvoor hadden, hoe armzalig zaten ze dan tegen den muur in hun povere plunje, zéker niet slapen kunnende, waar zoovelen in de meest bedorven atmosfeer te zamen waren en de doorbrandende lichten dat bovendien belemmerden. De werkelijkheid was hier om ons als een nachtmerrie

[pagina 312]
[p. 312]

en nooit heeft iemands verbeelding zich zoo groot en droef een nood voorstellen gekund. Het was ontzettend, en geen pen is er die het ook maar bij benadering zou kunnen omschrijven, het leed dat hier moest worden geleden.... en waarom? Dat vragen wij ons af, maar antwoord krijgen wij niet.

 

Half zes was het, de dag begon al te gloren, toen wij, de wagens leeg, onzen terugtocht aanvaardden. Nóg liepen daar toen de zwervers over de straten, nog zag het zwart aan het station te Roosendaal van de stumpers die niet konden worden vervoerd, en aan een handkar, waarin kleine kinderen te zamen waren gezeten, reikten we nog even onze laatste flesch melk over, die wij voor ons zelf bij ons hadden gehouden, omdat wij sedert het ontbijt van den vorigen dag niet hadden gegeten. Onder de groote ellende die wij van andere menschen aanschouwden hadden wij echter geen honger of dorst noch vermoeienis gevoeld, ja, zoude het niet mogelijk zijn geweest zich tijd te gunnen om te eten.

Laatste treurige ervaring toen op onzen sinisteren tocht: in Roosendaal werden om half zes in den kouden morgen, de vluchtelingen met hun kinderen en zuigelingen uit de kerken, de Godshuizen, de straat opgedreven, omdat er de vroegmis moest worden gelezen!

Op onzen terugweg werd uit den somberen, gruwzamen nacht, zoo stralend en vreedzaam een Zondagmorgen vol gouden zonneschijn geboren, dat het wel een symbool leek, hoe na dezen monsteroorlog vol ontzetting, eens zal komen de grooten dag, waarop de vrede, de vurig begeerde, alom plechtig en vol belofte voor de toekomst zal worden ingeluid.

H.B.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken