Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 29 (1915-1916)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 29
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 29Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 29

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (16.32 MB)

Scans (98.55 MB)

ebook (5.40 MB)

XML (3.84 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 29

(1915-1916)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 586]
[p. 586]

Ontwaakt
door Martinia.

Toen Lize Beukelers de huiskamer binnentrad, zag de oude Mevrouw, die bij het raam zat te breien, dadelijk aan het doodsbleeke gezicht van haar nichtje, dat er iets bijzonders gaande was. Zij vroeg echter niets, wel wetende, dat ze toch binnenkort alles zou vernemen. En dat was ook zoo, want met een stem, die ze gewoon trachtte te doen doen klinken, doch waar doorheen de smart schemerde, reikte Lize haar een briefje over.

‘Leest U eens even, tante!’

De oude dame moest eerst haar brilleglazen afvegen: ze waren al bij voorbaat licht beslagen, en het duurde lang, eer ze de beschreven zijdjes ten einde gelezen had.

‘'t Klinkt prachtig, nietwaar? Terwille van jou! 't Is beter dat alles uit is! Ik lijd er ook onder! O, die doortrapte huichelarij!’

Diep bekommerd zag tante haar aan.

‘Wind je in godsnaam niet zoo op, Lize!’

‘Niet opwinden? Vindt U daarvoor alles niet ernstig genoeg? O, nu begrijp ik, waarom hij het publiek maken van ons engagement, na Vaders dood, nog steeds uit bleef stellen.’

‘Maar het geloof is en blijft toch altijd een ernstig bezwaar, en zoolang zijn Moeder nog sukkelend is, kan hij haar dat verdriet toch niet aandoen.’

‘Och, wàt geloof! Dat is voor hem toch nooit een reden geweest, en zijn moeder is eene verstandige vrouw, vrij van domme vooroordeelen. De hoofdzaak is natuurlijk, dat Papa's geldkist, die door de buitenwereld voor boordevol werd aangezien, na zijn dood zoo goed als ledig bleek te zijn. Maar ik had toch nooit gedacht, dat dit voor Henri verschil zou maken!’

‘Maar misschien is het dat ook wel niet. Hoewel - een arm officier....’

‘En een arm meisje zijn twee onbestaanbare dingen, begin ik te begrijpen. Jammer, dat ik het nu pas inzie, - wel wat laat!’

‘'t Is zóó toch beter, kind, al wil je het nu natuurlijk nog niet hooren! Henri.....’

Doch met een snelle beweging legde Lize haar de hand op den mond.

‘Zegt U geen kwaad van hem, tante, dat kan ik niet verdragen - nòg niet!’

Toen begaf ze zich langzaam de kamer uit, den trap op naar haar eigen kamer. Het liefst zou ze zich op haar divan neergeworpen hebben, om het uit te snikken, uit te gillen, doch zelfs voor zichzelf wilde ze zich beheerschen: met de tanden op elkaar geklemd liet ze zich in een laag stoeltje nederzinken.

Versmaad! Haast nog meer dan de smart over de scheiding, was het haar gekrenkte trots, die haar hart in zoo hevigen opstand bracht. O, zich versmaad te weten, zij, die zich, ook zonder gouden achtergrond, haar waarde als vrouw wèl bewust was. De spiegel tegenover haar weerkaatste het gelaat, meestal met een frissche blos overtogen, doch thans zoo droevig bleek, de groote, donkere oogen, het weelderig bruine haar.

En voor haar geest verrees daarnaast het beeld van den knappen cavalerie-luitenant, met zijn vroolijk gezicht en de witte tanden, die zich zoo dikwijls lieten zien onder den zwaren, blonden knevel vandaan.

Zij kreunde zacht.

O, was het eigenlijk niet het meest die forsche gestalte, dat verleidelijk uiterlijk, dat ze in hem liefhad? Had hij wel ooit veel diepte van hart en karakter getoond? Dat hij van haar hield, was zeker, echter op zijn oppervlakkige, zinlijke manier, want een liefde, die niet aan de oppervlakte bleef, doch diep in het hart was gedrongen, liet zich niet meer verjagen, maar zocht naar alle mogelijke middelen, om de hinderpalen uit den weg te ruimen, die zich op zijn pad hadden geplaatst. Had ze dit alles maar eerder begrepen, maar eerder ingezien - nù ontwaakte zij uit haar roes, en zag met klare, open oogen alles aan, zooals het in werkelijkheid was - doch dat ontwaken was hard, bitter hard. -

Zachte schreden hielden voor haar kamer stil, de deur werd voorzichtig geopend.

‘Ik kwam eens even kijken, Lize!’

‘Och, goed oudje!’

Ze sloeg haar armen om de oude dame heen, die, na den dood van haar vader, de arme wees, zonder fortuin, dadelijk in huis genomen had, en als een moeder verzorgd - en barstte in een weldadigen tranenvloed uit. Zóó bleven beide een poos zitten. Tante liet haar stil uitschreien, wel wetend, dat dit het beste middel was om de overkropte zenuwen tot rust te brengen.

‘Ik ging maar eens voor een tijdje de stad uit, kind, dat is de beste afleiding voor je!’

‘Maar toch niet dadelijk, tante. Hij moet niet denken, dat hij mij op de vlucht kan jagen!’

[pagina 587]
[p. 587]

‘Je kunt dan toch in elk geval vast belet vragen. Naar wie denk je te gaan?’

Lize dacht even na.

‘Naar Fanny Terweele! U weet, veel keus heb ik niet. De familie heeft zich, behalve U, nooit veel om me bekommerd, en Fanny is altijd eene trouwe, hartelijke vriendin geweest!’

En zoo gebeurde het, dat Lize na eenige weken de stad verliet, om voor onbepaalden tijd de logée te zijn van den heer en mevrouw Burgstra geb. Terweele.

 

Een zacht geroezemoes van stemmen, altijd voorafgaande aan een uitvoering of concert, vulde de groote Sociteitszaal, voor deze gelegenheid met den wijdschen naam van Schouwburgzaal vereerd, van het stadje N. Eindelijk werd het scherm opgehaald, een enkel gemompel ging nog door de rijen, en toen werd ieders aandacht in beslag genomen door hetgeen er op het tooneel te genieten viel.

‘Je moet je er maar niet veel van voorstellen,’ had Fanny vergoelijkend tot haar logée gezegd.

‘'t Is maar liefhebberij-comedie, maar de menschen vinden het niet aardig, al teeken je op de lijst, wanneer je niet komt. Trouwens: iedereen gaat er ook naar toe!’

Nu, Lize vond het best. Ze intresseerde zich evenveel voor de toeschouwers, als dat ze om het stuk zelf heen ging. Wat er gespeeld werd, was haar reeds over-bekend: ‘Eerloos’, altijd een dankbaar werk, en het werd gespeeld, niet vlot-genoeg om haar te boeien, en niet slecht genoeg om er zich inwendig vroolijk over te maken.

Van tijd tot tijd keek ze eens rond: ze wist vele tersluiksche blikken op zich gevestigd; van de dames naar het in haar oogen misschien wel wat al te gekleed toilet: van de heeren naar haar gezichtje. Doch allebei liet het haar onverschillig.

Zacht stootte Fanny haar aan.

‘Kijk, daarginds aan den muur staat van Ries!’

Levendig richtte ze het hoofd den aangewezen kant uit.

Willem van Ries! Haar trouwe volgeling en hofmaker van twee jaar geleden, toen ze ook bij Fanny, het eerste jaar van haar huwelijk, gelogeerd had. Ze dacht ineens aan Fanny's voorspelling, bij haar vertrek toentertijd: ‘Je zult zien, dat je een brief krijgt: hij is smoor, en zal het er wel niet bij laten!’ - Een brief was echter niet gekomen, en Lize had er ook volstrekt niet op gewacht of gehoopt: ze vond hem aardig en sympathiek, en een aanwinst in het kleine, nu juist niet door intelligentie uitblinkende kringetje, waarin de jong-getrouwde lui zich bewogen, - maar verder waren haar gedachten en gevoelens niet gegaan. En in haar drukke leven in den Haag, van twintigjarig uitgaand meisje, had ze hem spoedig geheel vergeten.

‘Hij is zeker weer met Havenekker samen,’ hoorde ze Burgstra op gedempten toon zeggen. ‘Ik begrijp niet, wat hij in dien jongen ziet, ik vind er niet veel aan.’

Lize glimlachte bij zichzelven. Haar gastheer vond over het algemeen ‘weinig aan’ de menschen, misschien, omdat zijn eigen ziel zoo leeg en zonder diepte was. Of was dat slechts in háár oogen? Sedert, zooals ze het noemde: de geest der zelfbeschouwing over haar vaardig geworden was, was ook haar oog zoo wanhopig scherp geopend voor de grootere en kleinere tekortkomingen van anderen.

In de pauze kwam van Ries, gevolgd door het jonge mensch, waarmee hij in gezelschap was, en dat natuurlijk aan Lize voorgesteld werd, naar hen toe.

‘Neen maar, ik wist er niets van, dat je hier in de stad waart. Ben je er al lang?’

‘Ik ga al haast weer weg,’ spotte ze, doch Fanny nam dadelijk het woord over. ‘Ze is er pas een dag of vier, en blijft nog minstens evenveel weken, naar we hopen!’

Men bleef gezellig bij elkaar praten, totdat de uitvoering weer begon.

‘Kom eens gauw, Willem,’ inviteerde Fanny. ‘Ben je Donderdag vrij? Dan is mijn man ook thuis, en kunnen we nog eens wat muziek maken.’

Ofschoon Havenekker niet tot de intieme kennissen behoorde, vond Fanny het toch wel wat onbeleefd, hem ook niet voor dien avond uit te noodigen, en dit werd met zooveel graagte aangenomen, dat Burgstra bij het naar huis gaan plagerig tegen Lize opmerkte:

‘Ik geloof, dat je door je verschijning alleen al een volslagen overwinning hebt behaald. Die vriend van van Ries verslond je bijna met zijne blikken!’

‘Wie?’ zei ze verstrooid. ‘O, die jongen?’

‘Nu, nu, die jongen! Hij is minstens een paar jaar ouder dan jij!’

‘O, ja?’ zei ze onverschillig. ‘Eerlijk gezegd, weet ik heelemaal niet meer, hoe hij er uitziet!’

 

[pagina 588]
[p. 588]

Hoe schitterden haar oogen, hoe bloosden haar wangen, hoe helder en lokkend klonk haar lach, toen het kleine gezelschap dien Donderdagavond bij elkaar zat. Het was haar niet aan te zien, dat ze den halven nacht wakker gelegen had, noch dat er berekening kon schuilen achter dat reine voorhoofd. Haar liefde mocht zoo goed als gestorven zijn, de behoefte om zich te wreken, om hem, die haar versmaad had, te toonen, hoe weinig hij in haar leven meetelde, leefde nog sterk in haar hart. Was het soms een vingerwijzing voor haar, dat ze hier haar ouden vlam weer ontmoeten moest? Ze wist het niet, doch wel was ze zich bewust te willen behagen; behagen door haar tintelenden geest en heel de bekoring van haar jong, bloeiend jonge-meisjeslichaam. Ze was het middelpunt van den kring, en Fanny, zelf indolent van natuur, zag met nauw verholen bewondering tot haar op. Niet zonder een stille zucht: als men getrouwd was, had men toch altijd weer meer zorgen, en kon niet meer zoo onbezorgd meedoen, peinsde ze. Goed, dat ze Frits even degelijk en solied wist als zichzelven: ze zou anders nog wel eens jaloersch kunnen worden, doch gelukkig, daarvoor was geen gevaar.

Lize moest zingen.

‘Ik ben niet bij stem, werkelijk niet,’ protesteerde ze, doch het publiek beloofde bijzonder toegevend en inschikkelijk te zullen zijn.

Burgstra bood aan, te accompagneeren.

‘Neen, neen,’ zei Lize, ‘dat doe ik liever zelf. Ik zing nooit in de maat, weet je!’

Nu die stijve, preciese Frits Burgstra voor de piano, correct elke noot aantikkend, dat hield ze niet uit.

Ze nam plaats. De zachte, roomkleurige stof van haar japon viel in slanke plooien om haar heen, door het laag uitgesneden kantstuk aan den hals schemerde de blanke huid. De kaarsen wierpen hun flikkerend schijnsel over haar gelaat en de vlugge, lenige vingers, die zich zoo zeker over de toetsen bewogen, wetend, dat ze de tonen geheel in hun macht hadden.

 
Mit Rosen, Cypressen und Flittergold,
 
Möcht ich verzieren, lieblich und hold,
 
Dies Buch wie einen Todtenschrein,
 
Und sargen meine Lieder hinein.
 
 
 
O, könnt ich die Liebe sargen hinzu!
 
- - - - - - - - - - - - - - -
 
Am Grabe der Liebe wächst Blümlein der Ruh!

Langzaam stierven de laatste klanken van het slotcouplet weg. Haar vingers gleden van de toetsen in haar schoot. Zij voelde zich de oogen vochtig worden, en wendde het hoofd niet om, bij het handgeklap en de vleiende woorden der anderen. Even bleef ze zoo zitten, kampend met de emotie, die de woorden, en de geheele voordracht van het lied, waarin ze onwillekeurig haar geheele ziel gelegd had, bij haar gewekt hadden. Ze wist zich echter te beheerschen, en toen ze langzaam haar gelaat toekeerde naar de anderen, lag er een glimlach op haar lippen. Links van haar zat van Ries: haar blik zocht hem, doch juist antwoordde hij op een gezegde van Burgstra, voor wien op dat moment blijkbaar zijn aandacht was.

Ze gevoelde een wrevel in zich opstijgen: was hij misschien ook slechts een aanbidder geweest van het gouden kalf? Doch eensklaps ontmoette zij de oogen van ‘dien jongen’, op wien ze totnogtoe ternauwernood acht had geslagen. Een grenzelooze, hartstochtelijke bewondering straalde er haar uit tegemoet, en ze zag, hoe een donkere blos zijn gelaat overtoog, toen hij haar aandacht op zich gevestigd zag.

En de glimlach, voor den ander bestemd, ging thans naar hem uit!

Men drong aan, om nog iets te mogen hooren. Ze aarzelde, ze scheen te weifelen, wachtend op een stem, die zich tenslotte dan ook bij de andere voegde, doch aarzelend, en als om een groote gunst bedelend.

Een stille voldoening kwam in haar op, echter vermengd met een licht gevoel van schaamte over eigen slechtheid, toen ze hem achter zich wist staan, de eenvoudige jonge man, en zijn smeekende stem nog eens hoorde herhalen:

‘Toe, zingt U als't u blieft nog iets!’

Als in gedachten sloeg ze een paar maten aan. Thans geen uiting van hartstocht, met geheel de weemoed en diepe zielsklacht van Heine, doch teer en helder klonk nu door de kamer haar:

Avondlied.
 
Over het klein gehucht,
 
Zeeg 't eerste duister.
 
Lauw zweefde d' avondlucht,
 
Met zacht gefluister
 
't Vogelke zong zoo blij,
 
't Bloemeke geurde vrij,
 
't Was in de Lente,
 
't Was in de Mei!
[pagina 589]
[p. 589]
 
Hij was naar 't veld gegaan,
 
Zij kwam hem tegen;
 
Blozende bleef hij staan,
 
En beiden zwegen....
 
 
 
Hij zuchtte als toeverlast,
 
Daar hij ze' aanschouwde,
 
Zij greep haar voorschoot vast.
 
En plooide en vouwde....
 
't Vogelke zong zoo blij,
 
't Bloemeke geurde vrij,
 
't Was in de Lente
 
't Was in de Mei!....

Ongekunsteld en eenvoudig, als de woorden van het zoo bekende liedje, was de voordracht, en 't was of de mond, die zoo innig de woorden uitsprak:

 
De eerste kus welde thans.
 
Vanuit hun boezem,
 
Licht als der sterrenglans,
 
Teeder als bloesem!

de tolk was van een hart, dat zich thans eerst, als een ontluikende bloemknop voor de zon, voor de eerste liefde opende.

Het verdere gedeelte van den avond was ze stil, niet meer overmoedig en druk als in het begin, en mengde zich slechts nu en dan in het algemeen gesprek. Maar bij het heengaan beantwoordde zij den knellenden handdruk van Frans Havenekker met een zachten druk.

Of de anders over het algemeen niet scherpzinnige Fanny nu toch wel iets bemerkt had?

Toen Lize zich ter ruste begaf, was de nachtkus, waarmee de vriendinnen altijd afscheid namen, bijna veelzeggend, en ernstig klonk haar stem: ‘Eén ding, Lize; speel niet met het leven!’

Een zwaarmoedige trek gleed over Lize's gezicht.

‘Ik met het leven spelen? Het leven speelt met mij!’ en met ongewone heftigheid sloeg ze de deur van haar kamer achter zich dicht.

Drie weken daarna was ze de verloofde van Frans Havenekker, den eenigen zoon van een der rijkste fabrikanten uit het stadje, en een half jaar later zijne vrouw.

 

Zij zaten beiden in hun lectuur verdiept: Lize in een laag stoeltje, een weinig voorovergebogen in den lichtkring, terwijl, bij een even verschuiven van het boek, de schaduw der roodzijden lampekap op de letters viel.

Frans aan tafel, de krant haastig doorlezend, en van tijd tot tijd de rook zijner sigaar zijwaarts blazend. Het gas suisde; het theewater in de bouilloire raasde zachtjes, wolkjes stoom de lucht inzendend, en lustig knetterden de houtblokken in den open haard.

Lize liet het boek in den schoot rusten.

Hoe vredig was het hier binnen toch!

Buiten wist ze een leege straat, koud en eenzaam, waar de fijne oostenwind de speeuw in kleine vlokken gniepig de enkele voorbijgangers in het gelaat joeg, en hier alles zoo warm en behagelijk. Peinzend keek zij Frans aan. Vlug, en toch met aandacht volgde zijn oog de kolommen van het blad, en aan de uitdrukking van zijn gezicht kon zij bemerken, of hij iets tegenkwam dat hem interesseerde, of niet.

Acht heldere slagen van de pendule trilden door de kamer. Frans vouwde de courant dicht, en stond op.

‘Acht uur! Nu moet ik weg!’ Hij wreef zich de handen, en, een tipje van het gordijn terzijde schuivende, zag hij naar buiten.

‘Brrr, wat een weertje! Dag vrouwtje, tot straks! Ik hoop niet te lang weg te blijven!’

Hij boog zich tot Lize over, en kuste haar.

Ring! ging de bel.

Beiden luisterden.

‘De familie thuis?’

Willem van Ries kwam binnen.

‘Doe ik geen belet, door een kopje thee te komen halen?’

‘Integendeel!’ Frans schudde hem hartelijk de hand. ‘Maar ik moet noodzakelijk nog uit. Lize zal het echter prettig vinden, als je haar gezelschap houdt, en als ik half kan, ben ik over een goed uur terug! Tot straks dan!’ Nog even een wuiving met de hand, en hij vertrok.

Vroolijk zag Willem zijn gastvrouw aan.

‘Je man is tenminste niet jaloersch, Lize!’

‘Jaloersch? Natuurlijk niet! Hij kent me genoeg om te weten, dat dàt niet noodig is!’

Ze zei het een weinig scherp, doch de ander, doende alsof hij haar lichte ontstemming niet opgemerkt had, ging plagend verder:

‘Nu, dan is hij wèl gelukkig, en bevoorrecht boven velen. Ik geloof, dat er maar weinig mannen zijn, die hun vrouw bepaald kènnen!

Weib, du bist ein ewiges Räthsel!’

Aandachtig zag hij haar aan. Ze had bepaald iets, dat haar hinderde, en het viel hem thans ook op, dat ze er niet best uitzag: wat bleek, en langs den neus een scherpe lijn.

‘Gaat Frans dikwijls 's avonds uit, Lize?’

‘Tegenwoordig nogal wel. 't Is druk op de fabriek, en vader laat veel aan hem over. Maar ik verveel me nooit, ik houd van lezen,

[pagina 590]
[p. 590]

en met mijn correspondentie ben ik nog steeds ten achter!’

‘Zoodat ik je op het oogenblik misschien van aangenamer bezigheden afhoud; is het zoo niet?’

‘Volstrekt niet!’ Ze zei het lusteloos, doch toen ze hem aankeek, gleed er een lachje over haar gezicht.

‘Vergeef me, Willem, als ik een beetje onvriendelijk lijk; maar ik voelde me vandaag zoo moe! Ik vind het echter juist prettig, dat je gekomen bent, en ik nu wat afleiding heb!’

‘Afleiding! En dat zegt een gelukkig, verwend jong vrouwtje?’

Zij zuchtte.

‘Kom, ik zou je haast zonder thee laten zitten vanavond!’

(Wordt vervolgd).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken