Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 29 (1915-1916)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 29
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 29Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 29

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (16.32 MB)

Scans (98.55 MB)

ebook (5.40 MB)

XML (3.84 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 29

(1915-1916)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Ontwaakt
door Martinia.
(Vervolg van blz. 590.)

Ze stond op, om een kopje voor hem in te schenken. In gedachten volgde hij de lijn der blanke hand, zooals deze de zilveren theepot boven het porcelein boog, de pink iets omhoog, en het lamplicht schitterend en terugkaatsend in den breeden, gladden trouwring, en, aan den middenvinger een paar diamanten.

Ze reikte hem zijn thee over.

‘Asjeblieft. En vertel nu eens wat, Willem. Is er geen nieuws?’

‘Weinig, dat je intresseert, vrees ik!’

‘Vertel dan eens wat over je werk!’

‘Dat je ook niet intresseeren zal!’

Nu lachten beiden.

Tòch wilde het gesprek blijkbaar niet goed vlotten. Wat toch wel te verwonderen was bij twee zulke goede bekenden! Willem van Ries kwam zoo 's avonds nogal eens aanloopen; Frans en hij sympathiseerden bijzonder met elkaar, ofschoon ze eigenlijk twee contrasten vormden.

Van Ries - een man die veel van de wereld gezien had, prettig en los in den omgang, en dan wel een jaar of acht ouder dan Frans. - Deze, met zijn fijn jongensgezicht, tegenover vreemden stijf en onbeholpen, iemand, die zich nooit op den voorgrond drong, doch wiens karakter zich slechts bij intiemen omgang in al zijn goede hoedanigheden deed kennen. Ja, van Ries, die, zooals hij zelf schertsend zeide, al aardig op weg was om een oud vrijer te worden, kwam zich hier graag koesteren in de kalm-gelukkige omgeving van dit menschenpaar.

Of hij, die Lize zoo goed van vroeger kende, met haar levendig, opgewekt temperament, zich echter wel niet eens in stilte verwonderde over de verandering, die na haar huwelijk over haar gekomen was? Misschien lette hij het dezen avond dubbel op, en eindelijk, toen er een gaping in het gesprek dreigde te ontstaan, zei hij ineens:

‘Heb je iets, dat je hindert, Lize?’

Ze keek snel op.

‘Wat zou ik hebben? Ik heb er geen reden toe!’

‘Dat is de vraag niet. Juist dàt verdriet, waarvoor schijnbaar geen oorzaak is, is het zwaarst te dragen, en het moeilijkst weg te nemen!’

[pagina 605]
[p. 605]

Ze schudde langzaam het hoofd.

‘Toch niet gekibbeld?’

‘Gekibbeld? met Frans?’ Ze lachte, maar het klonk niet van harte. ‘Ik geloof niet, dat ik dien ooit boos op me zou kunnen maken!’

‘Een eigenschap, die je juist niet in hem schijnt te waardeeren?’ Hij keek haar scherp in de oogen.

‘Ik geloof, Lize, dat je op een gevaarlijken weg bent!’

‘Dat weet ik!’ barstte ze uit. ‘Ik kan zelf niet zeggen, wat ik heb den laatsten tijd. Alles irriteert me. Ik vind het schandelijk van mezelf, ondankbaar, waar ik niets dan goedheid en hartelijkheid ondervind, en toch heb ik soms een gevoel van een vogel in zijn kooi.’

‘Misschien begrijpen jelui elkaar nog niet genoeg? Het eerste jaar is het jaar van gevechten, weet je dat wel?’

‘Frans niet begrijpen? Is daar zooveel kunst aan?’

Lichte minachting schemerde in haar toon. Twee brandende plekken vertoonden zich

haar wangen. Ze stond op, om een nieuw houtblokje bij het vuur te leggen; de roode gloed der vlammen speelde over haar gelaat. Ze ging niet dadelijk weer zitten, doch bleef, het hoofd een weinig achterover geleund tegen den stijl van het buffet, de handen op den rug gevouwen, staan.

‘Waarom heb jij me eigenlijk nooit ten huwelijk gevraagd, Willem?’

Hij werd gloeiend rood.

Ze lachte, om zijn duidelijk zichtbare verwarring.

‘Wat een impertinentie, hé. Maar zie je, als getrouwde vrouw durf ik je zoo iets wel te vragen. En als je zegt: ik heb er nooit plan op gehad, even goede vrienden, hoor!’

Ze zag op hem neer. De kleur was van zijn gelaat geweken, zijn stem was zacht en onvast, toen hij antwoordde:

‘Omdat ik te veel van je hield.’

‘Een mooi excuus. Als je nu zei: Niet genoeg. Dàt is een reden, maar zoover als ik weet kan te véél liefde geen kwaad!’

‘Toch is het zoo.’ Hij zei dit weer met zijn gewone beslistheid. ‘Ik kon, ik mòcht je niet vragen, toen ik nog vrij was!’

‘Waarom niet?’

Hij antwoordde niet dadelijk, en toen hij het deed, was het met een wedervraag:

‘Weet je, dat ik als jongen van twintig jaar een tijd in Davos heb doorgebracht?’

‘Jij?! Neen! Voor je gezondheid? Je lijkt me integendeel het eeuwige leven!’

‘Mijne moeder is aan tering gestorven, mijne eenige zuster eveneens. Mijn broer en ik groeiden op als gewone kinderen, niet forsch en robust, maar toch ook geen sukkels. Toen Johan achttien jaar was, begon hij bloed op te geven.’

Hij zweeg even, en streek met de hand langs het voorhoofd. Lize was bij tafel gaan zitten, en zag hem met gespannen aandacht aan.

‘Vader was radeloos. De dokter kwam en onderzocht hem, en 't kort advies was: Davos. Eenige kans op genezing! - Hij ging, en een half jaar later kwam ik hem gezelschap houden: 't was met mij denzelfden weg opgegaan. Samen hebben we er ruim een jaar doorgebracht, en de doktoren noemden ons hun reclame-patiënten, zóó flink en opgeknapt gingen we na de kuur huiswaarts. Geheel genezen, heette het. Eerder wilde Vader ons ook niet terugzien; al kostte het schatten, zijn jongens wilde hij behouden. Mijn broer is een paar jaar later getrouwd met een krachtig, gezond meisje. Ze hebben twee kinderen van 8 en van 6 jaar.’

‘Nu, - en?’

‘De kinderen zijn kasplanten, - of nog erger. Als ik klein Marietje aanzie, krimpt mijn hart ineen; net hetzelfde bleeke gezichtje als mijne zuster vroeger, dezelfde glanzende oogen, - en altijd dat kuchje! Bij Noordenwind mag ze niet uit; als het zacht weer is niet langer dan een half uurtje wandelen, en dan thuis rusten, rusten!...’

‘En het andere?’

Hij haalde de schouders op.

‘Als de dokter voor Marietje komt, is het altijd: zal ik den kleinen vent ook nog eens even nakijken? Dan wordt Broer betast en beklopt, en wordt er gevraagd: Neemt hij nu trouw zijn levertraan in? En zijn liter melk, en de eitjes? Laat hem maar in het zonnige tuintje spelen, niet zoo met die wilde bengels buiten. En 's nachts het raam maar flink open, vooral frissche lucht.’

Hij zag haar aan:

‘Dàt hield me terug, Lize. Kun je het begrijpen? Makkelijk viel het me niet, ik ben maar een mensch, met menschelijke verlangens en illusies. En dien winter, dat ik je hier voor het eerst ontmoette, is een marteling voor me geweest. Ik was bijna bezweken; ik was van plan naar je toe te gaan en te zeggen: Word mijn vrouw, ik kàn niet buiten je leven! - In mijn tweestrijd

[pagina 606]
[p. 606]

zocht ik afleiding, en ging eens een dagje naar mijn broer toe. God, wat een treurigheid! Marietje lag in haar bedje, tenger, broos poppetje, koortsflikkering in de oogjes, terwijl telkens de hoestbuien haar lichaampje schokten. Broer zat hangerig bij tafel, speelde lusteloos met een blokkendoos. ‘Heb geen trek in eten, Mammie!’ - Na den maaltijd gingen we samen op Johan's kamer een sigaar rooken; toen viel het masker van gelukkig, kalm echtgenoot van zijn gelaat af. ‘Kerel!’ zijn stem klonk heesch van aandoening en smart: ‘dit leven is een hel. Ik heb Jeannet zielslief, doch alles zou ik willen geven om mijn huwelijk ongedaan te kunnen maken. Hoeveel jaren moet dit nog zoo voortduren, steeds vreezen en hopen? Willem, wees jij de verstandigste van ons beiden; wees geen egoïst, als de liefde soms je hart mocht beroeren. Blijf sterk, en offer geen vrouw en gezin op aan eigen geluk.

Geluk! - Bitter lachte hij: Ik dacht, zonder Jeannet is het leven niets meer voor mij; ik heb haar gekregen, en nu zie je, hoe dat geluk me ellendig maakt! -’ Nooit heb ik je naam tegenover hem genoemd, Lize. Maar dat bezoek leek me een vingerwijzing, een bestiering. Niet ineens heb ik erin kunnen berusten, vrijgezel te moeten blijven. Ik heb evengoed mijn behoefte aan hartelijkheid en gezellige huiselijkheid als ieder ander. Doch als ik meende alle bezwaren overboord te hebben gegooid, om de handen uit te strekken naar datgene, wat me het leven begeerenswaard en schoon deed schijnen, dan rees ineens voor mijn oogen het beeld van Marietje op, met een stomme aanklacht in de oogen: ‘Oom Willem, U hebt toch gezien, hoe het bij ons gaat; durft U het te wagen?’

‘Er zijn anders al heel wat jaren overheen gegaan,’ zei Lize zacht. ‘Je bent nu al midden dertig.’

‘Eén jaar, of twintig; dat mag in mijn oogen geen verschil maken. Bij de vrouw die ik liefheb zou ik het nooit durven, nooit willen riskeeren.’

Hij reikte haar over tafel de hand toe; met energiek gebaar legde zij de hare er in.

‘Dank je’, zei hij eenvoudig. ‘Zie je, ik durf je dit alles zoo ronduit vertellen, omdat ik geheel over mijn eigen tijdelijke hartstocht voor je heen ben. 't Heeft me veel strijd gekost, doch dat is voorbij, en er is geen spoor van jaloezie overgebleven, als ik je zoo met Frans samen zie. Ik ben veel te dankbaar voor de vriendschap, die ervoor in de plaats is gekomen. Beter mensch tot echtgenoot geloof ik niet, dat je je had kunnen wenschen. Een man als Frans is een lot uit de loterij.’ Ernstig zag hij haar in de oogen. ‘Je moogt en moet hem waardeeren, Lize. Dat ik zijn vriend en de jouwe ben, daar ben ik trotsch op!’

Met vochtige oogen drukte zij zijn hand. ‘Ik ben er blij om, Willem. Een eerlijk, trouw vriend is toch ook véél waard.’

‘Good Friends, - but no more!’ Er was een lichte trilling in zijn stem, toen hij die woorden uitsprak, doch bij haar was er slechts een gelukkige toon van volkomen zekerheid in, toen ze herhaalde:

‘Good Friends - but no more!’

Beiden zwegen; Lize had het hoofd op de hand gesteund, en zag peinzend voor zich. Willem speelde in gedachten met een potlood, dat op tafel lag, en in de stilte, die in het vertrek, heerschte, was elk geluid van buiten af duidelijk hoorbaar. Voetstappen naderden, ze kwamen de stoep op. Tóch werd er even gewacht vóór de bel overging, alsof diegene, die buiten stond, eerst wilde luisteren, of geen stemmen in de kamer weerklonken. Lize stond op, om te openen - het dienstmeisje was naar huis.

‘Hé Vader, U daar nog. Dat is gezellig. Van Ries is ook binnen!’

‘O, heb je gezelschap? Is Frans niet thuis?’

‘Frans? Maar Vader!’ Ze keek verwonderd. ‘Die is immers op de fabriek! Tegenwoordig haast elken avond!’

Ze gingen binnen.

‘Zoo, van Ries, hoe gaat het? Neen dank je, Lize, ik ga niet zitten, ik kwam maar even vragen om het monsterboek, waarover Frans gisteren sprak. Weet je er niet van? - Ja, 't zal misschien op het kantoor liggen, daar heb je gelijk in, ik wacht dan maar tot morgen, dan kan ik het hem zelf vragen’

‘Maar blijft U toch nog even! Over een half uurtje is Frans stellig en zeker thuis!’

Hij keek op de pendule.

‘Al over negenen? Neen kind, dan ga ik toch maar, ik moet ook nog even bij oom Willem langs!’

Toen Lize, na haar schoonvader tot de deur uitgeleide te hebben gedaan, weer binnenkwam, zat Willem, met een diepen rimpel van nadenken, tusschen de oogen.

‘Komt je schoonvader wel meer zoo 's avonds aanloopen, Lize?’

‘Den laatsten tijd dikwijls. 't Is zoo'n opgewekte man! En een pipa uit duizenden.

[pagina 607]
[p. 607]

Ik had van den winter mijn zinnen zoo gezet op een mooi bont, maar ja, in een jong huishouden - ik wou er Frans niet mee aan boord komen, al liet ik wel eens iets doorschemeren. Op een keer, dat Vader weer eens hier geweest was, drukte hij me bij het heengaan een bankje van honderd in de hand. “Hier, voor je nieuwe bont! Maar aan niemand zeggen, hoor!” Hij dreigde met zijn vinger. Hartelijk he?’

‘Nu, en heb je het aan niemand gezegd? En Frans dan?’

‘O, Frans natuurlijk wel!’ Ze keek hem, bijna beleedigd door de veronderstelling, dat ze het voor haar man geheim gehouden zou hebben, aan. ‘Ofschoon Vader dat blijkbaar al niet eens aardig vond. Maar voor Moeder heb ik het maar verzwegen! Ik begrijp eigenlijk niet, hoe die twee menschen elkaar gevonden hebben! Hij - altijd druk en joviaal - zij, bijna nooit eens vroolijk, en met een gezicht, of ze niets dan teleurstellingen ondervindt. Frans houdt vreeselijk veel van haar, doch ik kan beter met hem opschieten!’

Een sleutel knarste in het slot.

‘Daar is manlief al!’ Aanhalig stak ze haar arm door dien van den binnentredende! ‘Je bent lang uitgebleven, Frans!’

Verrast zag hij haar aan. Hij was niet verwend door spontane uitingen van hartelijkheid van haar kant. Hij eischte ze ook niet; hij was iemand, die weinig vroeg, en al gelukkig en dankbaar was, dat ze zijn liefkoozingen in ontvangst wilde nemen.

‘Vader is er nog geweest!’

‘Vader?’ Hij keek verwonderd, haast verschrikt.

‘Ja, om het monsterboek!’

‘Het monsterboek? Dat ligt toch altijd op het kantoor!’

‘Nu ja, dat wist hij zeker niet!’

Van terzijde keek hij Willem van Ries eens aan; deze lette echter niet op hem, en stond juist op.

‘Mag ik de piano eens openzetten? 't Is een eeuw geleden, sinds ik je het laatst hoorde zingen, Lize!’

‘Goed,’ zei ze opgewekt, ‘speel jij dan eerst eens een stuk, onder de hand maak ik iets klaar. Een glas wijn, een grogje, wat willen de heeren!’

Ze streek met de hand over het kort geknipte haar van Frans, in het langs gaan. De nevelen die over haar ziel gedreven hadden, schenen weggetrokken - was het, omdat ze langzamerhand begon te begrijpen, dat ze ‘een lot uit de loterij getrokken had!’ - zooals Willem gezegd had?

 

Omstreeks veertien dagen daarna zat ze weer alleen 's avonds: Frans was naar zijn werk, toen er een briefje bezorgd werd.

‘Van wien?’ vroeg ze verwonderd, de hand niet kennend van het adres.

Het dienstmeisje wist het niet, ze had er niet naar gevraagd.

Nieuwsgierig maakte Lize het open. - ‘Een goed Vriend’ was de onderteekening! Ze glimlachte: wat kon Willem van Ries haar te zeggen hebben? Doch reeds, na de eerste regels gelezen te hebben, werd ze doodsbleek, en de hand, die het papier vasthield, beefde. Het duurde lang, eer ze het briefje ten einde had, maar de kleine, trillende hand had zich tot een vuist gebald, en kwam plotseling met harden slag op tafel neer, zoodat het theekopje rinkelend van zijn schoteltje opsprong.

Groote hemel!

Waren de menschen, was hijzelf - of was zij gek? Wie kan aan zoo iets monsterachtigs denken? Nog eens las ze woord voor woord, het geschrevene over.

‘Lize, ik acht het mijn plicht - waartoe ik na lang aarzelen overga, en slechts in het besef, dat je het van mij, als vriend, aan zult nemen - je in je eigen belang te waarschuwen, je schoonvader niet meer te ontvangen bij afwezigheid van je man. Hier en daar schijnt men er zich reeds over te verwonderen, en de reputatie, die je schoonvader hier heeft, is zóó ongunstig, dat de laster zelfs jou niet zal bespaard blijven. Jij bent in dezen volkomen ter goeder trouw, doch hij, ik ben ervan overtuigd, handelt met nevenbedoeling!

Een goed vriend!

Een hevige woede bruiste in haar op.

Ze twijfelde niet aan zijn woorden - alles kwam voor haar opeens in een ander, scheller licht te staan. Die, soms wel wat overdreven vriendelijkheid, van Frans zijn Vader, zijn talrijke bezoekjes, wel vluchtig, maar toch steeds als hij zijn zoon afwezig kon weten - bah! Zij walgde van het denkbeeld: Een Vader, die zijn eigen kind zou willen bedriegen, die het met een gerust geweten ongelukkig zou kunnen maken, alleen om aan eigen lage passies te kunnen voldoen. Hoe was het mogelijk, hoe was het mogelijk!!

[pagina 608]
[p. 608]

En dan de beleediging, háár eenmaal tot iets slechts in staat te achten!

In gedachten zag ze het fijne, eerlijke gezicht van Frans voor zich - daarnaast de grove, ruwe trekken van den ouden heer - en een warm gevoel voor den eersten overstroomde haar. Ze sloeg de handen voor het gelaat, een weldadige tranenvloed sprong haar uit de oogen. 't Was of er in haar binnenste iets smolt, of zij wakker geschud werd uit een benauwde droom.

‘Frans, o Frans!’

Lang zat ze zoo, doch eindelijk verhief ze zich en wischte haar gloeiend gelaat af. Nu moest ze handelen, spoedig, er was geen tijd te verliezen.

O, waarom moest juist deze mededeeling vanavond komen, nu ze voor zichzelf zekerheid had, in wat ze de laatste dagen, ja weken eigenlijk reeds had vermoed, en hetgeen zij thans als reden wist van haar prikkelbare, vaak melancholieke stemming.

Nòg had ze er Frans geen deelgenoot van gemaakt - hij had het de laatste dagen zoo druk. Doch vanavond, als hij thuis kwam, had ze het hem willen vertellen, en ze wist, hoe het hem als een openbaring van een nieuw, onmetelijk geluk zou toeschijnen. - Doch nu had ze eerst een anderen plicht te volbrengen.

Ze scheurde het briefje in kleine stukjes en wierp deze in de kachel. Toen sloeg ze haar grijzen avondmantel om, zette het bontmutsje op, en begaf zich naar buiten. Aan den strakken lucht tinkelden en flikkerden de sterren, de koude prikkelde haar wangen, doch het deed haar niet onaangenaam aan: integendeel. Reeds toen ze de huisdeur achter zich dicht had getrokken, had ze haar plan gevormd - nu moedig erop af!

Aan het groote, dubbele heerenhuis belde ze aan.

‘Mijnheer en Mevrouw beide thuis?’

Even aarzelde ze Ze wilde liefst haar schoonouders niet te zamen aantreffen, doch het dienstmeisje zei: ‘Mijnheer is binnen, Mevrouw boven op haar kamer. Zal ik Mevrouw waarschuwen, dat U er is?’

‘Neen, dank je, Bertha. Ik zal zoo dadelijk zelf wel even naar boven gaan!’

Onaangediend trad ze de huiskamer binnen.

‘Goeden avond, vader, nog laat bezoek, nietwaar?’

De norsche, gemelijke trek, die om den mond van den ouden heer zetelde, was als bij tooverslag verdwenen. Met uitgestrekte handen kwam hij op haar toe.

‘Daar doe je nu eens goed aan, kindlief, dat je ons eens opzoekt. Wij zien je hier veel te weinig!’

Hij schoof een fauteuil bij, dicht naast zijn stoel.

‘Ja, maar nu heb ik ook een extra boodschap! Hebt U het laatste nieuwtje al gehoord?’

Ze voelde haar beenen trillen, haar zenuwen tot het uiterste gespannen, doch ze hield zich goed, en vervolgde, als antwoord op zijn vragenden blik:

‘Weet U al, dat de jonge Mevrouw Havenekker-Beukelers geheime rendez-vous heeft met haar schoonvader?’

Het toch al roodgekleurde gelaat van den ouden heer zag nu bijna paars; met moeite wrongen zich de woorden uit zijn keel:

‘Wat - bedoel - je, Lize?’

‘O, wist U het niet? Ik trouwens ook niet. Doch vanavond werd me een briefje in huis gestuurd, waarin het feit me werd medegedeeld!’

Ze viel in den stoel neer.

‘Wat heb ik ze gedaan, O, wat heb ik de menschen toch gedaan, dat ze zóóiets kunnen verzinnen! Zooiets krankzinnigs! Stel U toch eens voor, met U!’

Hij wendde het hoofd af, als striemden haar woorden hem tegen.

‘Was het onderteekend?’

‘Natuurlijk niet; er stond geen naam bij!’ Ze sprak niet geheel onwaarheid: een goed vriend kon toch geen naam genoemd worden.

‘Waar heb je het?’

‘In het vuur gegooid! Het brandde me in de vingers!’

Thans ging ze voor hem staan.

‘U begrijpt wel, Vader, hoe minder U mij thans bezoekt, in elk geval wanneer Frans niet thuis is, hoe beter het is?’

(Slot volgt).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken