Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 29 (1915-1916)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 29
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 29Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 29

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (16.32 MB)

Scans (98.55 MB)

ebook (5.40 MB)

XML (3.84 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 29

(1915-1916)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Haar Keuze
door Martinia.

‘Hoor eens, jonge dame,’ zei dokter Kalmar, zijn patiëntje, dat lusteloos in een leunstoel zat, op den schouder kloppend, ‘je moet er eens een poosje uit, wat afleiding hebben. Medicijnen van mij kunnen je niet meer helpen!’

‘Och dokter, begint U ook al met Uw afleiding,’ was het eenigszins wrevelig antwoord. ‘De menschen praten hier in huis net tegen me, of ik een zwaar verlies geleden heb!’

‘Nu, en is dat dan niet zoo?’ was de schertsende wedervraag. ‘Een week of zes je kostelijke gezondheid te hebben moeten missen, noem jij het maar een kleinigheid. Of dacht je soms, dat ik je met medelijdende blikken aanzag, omdat je je verloving afgemaakt heb?’

‘O dokter, wist U dan?....’

‘Dat je zoo iets als geëngageerd geweest waart? Ja, dat wist ik van je Moeder. Wees jij nu maar blij, dat de buitenwereld van het geheele drama onkundig is gebleven, en tevens, dat je van dien water- en melk-clown af bent!’

Truus zat ineens recht op. Ze beproefde beleedigd te kijken, doch het lukte niet, en eindelijk barstte ze in een hartelijk lachen uit.

‘O neen maar, dokter, U is eenig. Water- en melk-clown, waar haalt U het vandaan?’

‘Ja, dat weet ik zelf niet; maar ik heb eigenlijk, om je de waarheid te zeggen, nooit kunnen begrijpen wat zoo'n lieve, flinke meid als jij in dien jongen zag. Zeg me nu eens eerlijk, als oud vriend van je vader,’ - hij trok een stoel naast dien van Truus, en ging zitten - ‘waarom had je hem toch genomen?’

‘Och dokter,’ zei Truus half lachend, half beschaamd, ‘ik dacht heusch, dat ik van hem hield. Werkelijk, op de Tennisclub en zoo, was hij niets minder dan de andere jongelui, en kon wel gezellig praten. En dan, hij beweerde zoo vreeselijk veel van me te houden, dat ik hem in 't begin niet voor 't hoofd dùrfde stooten!’

Dokter knikte eens.

‘O, jullie uiltjes van meisjes! Als je negentien jaar bent, verbeeld je je al, dat het hoog tijd is, naar een levensgezel uit te zien, en als er dan een is die goed tennist, een paar complimentjes maakt, en enkele geestige anecdoten, van een ander gehoord, onthouden heeft, - dan wordt hij al in staat geacht een goed echtgenoot en huisvader te zullen zijn!’

‘Maar werkelijk, dokter, hij wàs aardig!’ verdedigde Truus zich. ‘Alleen, toen hij me gevraagd had, en we zoo'n beetje op elkaar aangewezen waren tusschen de anderen, merkte ik pas, hoe onbeduidend hij eigenlijk was. En dan, nu in mijn ziekte, die onbenullige briefjes, die maakten me gewoonweg razend.’

‘Omdat de jongen je au fond vrij onverschillig was,’ merkte Dokter Kalmar droog op. ‘'t Is je te vergeven, je was nog te jong en hebt nog geen ervaring opgedaan, om te weten wat liefde is. 't Is een les voor je geweest - nu zul je wel beter uit de oogen kijken!’

‘Mevrouwtje,’ vervolgde hij, zich tot eene dame van middelbaren leeftijd wendend, die juist binnentrad, ‘ik zeg al tegen Truus, dat ze er eens uit moet, een paar weken. Liefst boschrijke streek, kalme omgeving, frissche kamers, - neen, kijkt U maar niet zoo angstig, ze gaat goed vooruit, en is over eèn maand weer zoo gezond als een visch. Maar ze heeft een flinke bronchitis gehad, dat weet U, en zooiets kan nog lang nawerken. We moeten de oude Truus van vroeger weer in ons midden krijgen!’

‘Och, dokter, moet ze dan zoo alleen en pension gaan?’ vroeg Mama, die beschermend naast haar dochter ging staan.

‘Nu, gaat U dan mee!’ Hij zag de spreekster spotachtig aan, het antwoord, dat kwam, wel verwachtend.

[pagina 622]
[p. 622]

‘Ik? En mijn man en de jongens dan? Dat kan immers toch niet!’

‘Dat begrijp ik. En daarom: 't zal Uw dochtertje heusch geen kwaad doen, al is ze de jongste en Uw troetelkindje, eens alleen een poosje ergens te zijn. Maar als U tegen en pension gaan opziet, hebt U dan hier of daar geen familie of kennissen, die haar kunnen hebben?’

Mevrouw schudde peinzend het hoofd.

‘Nicht Hester?’ zei ze toen ineens, Truus vragend aanziende, doch dadelijk klonk het protesteerend terug:

‘O, Moeder, in den Achterhoek!’

Maar dokter liet zich niet uit het veld slaan.

‘In den Achterhoek? Prachtig! Borculo, Winterswijk, Hummelo, je drinkt er gezondheid, kindlief. En dan nog wel bij familie! Nu, maakt U het maar in orde, en dan, hoe eer hoe beter. Ik kom over een paar dagen wel eens hooren, hoe alles geschikt is. Nu moet ik weg. Gelukkig hé,’ lachte hij ondeugend tegen zijn slachtoffer, ‘die oude bemoeial ook!’ en na een paar stevige handdrukken verliet hij de kamer.

 

Toen hij na verloop van enkele dagen weer eens kwam kijken, struikelde Dokter Kalmar bijna over een koffer, die de gang half versperde, en kwam Mevrouw juist, belast en beladen met een arm vol kleedingstukken, de trap af.

‘'t Lijkt wel of er een reis om de wereld gemaakt moet worden,’ lachte hij en binnentredend was zijn eerste begroeting aan Truus, die druk zat te naaien: ‘Waar gaat de tocht heel naar toe?’

‘U krijgt uw zin, dokter,’ klonk het opgewekt terug: ‘naar den Achterhoek!’

‘Ja,’ zei Mevrouw, die ook binnengekomen was, ‘we hebben er maar dadelijk werk van gemaakt. Mijn man vond het ook best, en we hadden al heel gauw bericht terug, dat ze er met liefde ontvangen zal worden!’

‘En is het een groote familie, waar ze heengaat?’ informeerde dokter, maar Truus nam spottend het woord van haar moeder over:

‘Slechts een oude vrijer en een oude vrijster, dokter!’

‘Truusje!’ zei Ma verwijtend, doch deze was opgestaan en de deur al uit: ze zag juist haar hartsvriendin, Emmy, de stoep opkomen, Haar afwezigheid was Mevrouw thans niel geheel onwelkom!

‘Ach ja,’ bekende ze, den dokter thans eerst een stoel aanbiedend, ‘we waren eerst wel een beetje bang, dat de omgeving nu juist niet heel opgewekt zou zijn. U hebt oom Jan, de half-broer van mijn man, vroeger wel gekend?’

‘Die indertijd die boterfabriek had? Jawel!’

‘Dan weet U zeker ook, dat de fabriek geheel fout is gegaan. Na den dood van zijne vrouw was de moed er uit, hij had ook altijd al met zorgen te kampen gehad, en is niet lang daarna gestorven! Er was niet veel overgebleven voor de kinderen, om van te leven! Daarbij: Hein, de zoon, is gebrekkig, loopt zelfs op een kruk, als ik me niet vergis. En Hester de dochter, is een goed meisje, maar veel zit er niet bij, geloof ik. Hein is nu al jaren bij den notaris op het kantoor, heeft ook zijn examen gedaan voor candidaat-notaris. Hij woont nog steeds samen met Hester, die voor het huishouden zorgt, en zoo kunnen zij er net komen met hun beidjes. Ze zijn echter hartelijk en goed, en ik weet, dat mijn kind er een liefderijk tehuis hebben zal!’

‘'t Kan ook volstrekt geen kwaad, Mevrouw, dat Truus eens met een anderen kant van het leven kennis maakt, dan totnogtoe het geval was. Ze heeft altijd een prettig en zorgeloos leventje gehad, laat haar ook eens zien, dat er menschen zijn, die strijden moeten, en meer schaduw dan zon op hun pad hebben zien vallen, en tòch tevreden zijn. Geloof mij, het zal goed voor haar wezen! Brengt een van U beiden haar weg?’

‘Mijn man gaat mee tot Arnhem. Dan behoeft ze alleen in Doesburg nog maar over te stappen, en ginds wordt ze natuurlijk afgehaald!’

‘Nu, ik zal haar maar vast goeden dag zeggen!’ doch, voordat hij de deur bereikt had, werd deze reeds van buitenaf geopend, en trad Truus weer binnen.

‘Dokter!’ begon ze dadelijk, ‘ik mag toch zeker mijn fiets wel meenemen?’

Doch het antwoord was, heel kalm: ‘Neen, dat mag je zeker niet!’

‘Maar mijn hemel, dan is het er vast niet uit te houden. Ik zal ook verstandig zijn, en geen tochten maken, of me vermoeien!’

Dokter glimlachte, alsof hij zeggen wou: Verstandig en jij, dat zijn er twee!

‘Kom, je hebt het er nu reeds zoo lang buiten gered, dan kan er nu nog wel een maandje bij. Werkelijk Truus,’ hij werd ineens ernstig, ‘het is beslist beter van niet. Je gaat uitsluitend om geheel op je verhaal te komen, en rustig buiten te zijn; waarom

[pagina 623]
[p. 623]

dan direct weer alles te willen forceeren? Misschien heb je er niet eens behoefte aan daarginds; de tijd kan je wel gauw genoeg voorbij zijn.’

Mama stond er met bezorgden blik bij, denkend aan een uit val van Truus gisteren: ‘Als ik mijn fiets niet mee mag nemen, moet Kalmar maar zien, hoe hij mij er zelf heenkrijgt!’ Ja, Truus was een lief, hartelijk kind, maar wel een beetje verwend; en Ma loosde een zucht van verlichting, toen het netelig onderwerp afgehandeld scheen, en dokter even later, na een hartelijk wederzijdsch afscheid, vertrok.

 

Klein en nietig, als een stuk speelgoed uit een Neurenberger doos, snelde het lokaal-treintje door de wijde velden. Ting, ting, ting, ging het belletje vóór aan de locomotief, zoo gemoedelijk en huiselijk, alsof de machinist hiermee aan moeder de vrouw wilde doen weten, dat hij met zijn stalen ros weer in aantocht was.

Truus zat naar buiten te kijken, en, ze moest zich eerlijk bekennen, de gesmaalde achterhoek viel haar werkelijk mee. Natuurlijk, indrukwekkende wouden of majestueuze bergen had ze hier niet verwacht, maar ze vond het landschap zoo vriendelijk. Dàt was het woord.

Het zonnige, vroolijke zomerweer werkte ook wel mee, om alles op zijn voordeeligst te doen uitkomen, maar Truus had toch evengoed oog voor de schilderachtige plekjes, die zij langs stoomde, de aardige, met laag eikenhout omzoomde landwegjes, of de dennenbosschen, waarboven het blauw van den hemel zoo helder afstak. Armoedige huisjes, en vuile kinderen, ja, die zag ze ook wel, maar die schenen bet landschap wel meer te stoffeeren, dan het afbreuk te doen!

Ze was nieuwsgierig, haar familie eens wat nader te leeren kennen. Als nicht Hester maar niet zoo'n hopeloos ouderwetsche blauwkous was, want daar kon ze het totaal niet mee vinden.

't Was al wel een jaar of acht geleden, dat Hester voor het laatst eens in Leiden had gelogeerd, en ze had nog een flauwe herinnering aan een bleek gezichtje met donkere oogen, en een stemmige, bruine japon. Enfin, zij, Truus, had thuis den naam, dat ze met iedereen nogal gauw op kon schieten, 't zou hier dus ook wel meevallen. 't Was natuurlijk een évenement, als zoo'n steedsche juffer in dat stille dorp kwam! - Gierig waren ze in elk geval niet. Ma had haar komst als die van eene betalende logée voorgesteld, doch ze hadden geantwoord, dat ze nichtje heel graag wilde ontvangen, doch van vergoeding was geen sprake. Daar zag je toch het goede hart weer in!

Eindelijk, daar kwamen de eerste huisjes van het dorp in 't zicht. Ze waren er. Truus keek het kleine perron af: de schrik sloeg haar om het hart. Hemel, die oudbakken juffrouw daar, met een lilla capothoed van vóór de Zondvloed, dat was toch niet....? Doch neen, gelukkig! Uit de wachtkamer kwam een eenvoudig, doch net gekleed persoontje, met een vriendelijk gezicht, op haar af. ‘Het nichtje uit Leiden zeker, nietwaar?’

‘Ja’, zei Truus hartelijk. ‘Nicht Hester! Hoe lief van U, dat U me zoo'n tijd logeeren wilt!’

Vertrouwelijk gearmd gingen ze de dorpsstraat door. Over de horretjes en ondergordijntjes gluurden nieuwsgierige oogen, de kruidenier liet zijn weegschaal, de slager zijn hakmes even rusten, en een oude smid, een van de dorpsautoriteiten, zei beslist, met zijn pijp op het tweetal wijzend:

‘Da 's er een van de riekdom, dat ku'-j' zóó wel zien!’

In haar hart was Hester wel een klein beetje trotsch op haar logéetje. De groote hoed, die Truus op had, was chic maar eenvoudig, en het grijze reispakje zat onberispelijk, maar stond niet opzichtig. Was Truus bang geweest voor een al te ouderwetsch uitziend familielid, Hester had gevreesd met een moderne jonge dame de spotlust op te zullen wekken der conservatieve dorpsbewoners; doch het viel beiden gelukkig mee.

Voor een klein, maar aardig uitziend huis, aan het eind der straat, hielden zij stil. ‘Hier zijn we er,’ zei Hester, het hek openend van het voortuintje, en Truus riep dadelijk: ‘O, wat woon je gezellig!’

In de huiskamer, die met twee ramen uitzicht gaf op den weg, stond het theeblad klaar; een atmosfeer van rust en sympathie scheen er rond te waren. Als een lieve attentie, die Truus dadelijk opmerkte en waardeerde, zagen haar vanaf den schoorsteenmantel de beide portretten van haar ouders aan en in een spontane opwelling gaf ze Hester een kus: ‘Ik weet zeker, dat ik het hier prettig zal vinden, ik gevoel me nu al niets vreemd meer!’

‘Je wilt je zeker wel graag eerst eens op je kamer gaan verfrisschen,’ zei Hester.

[pagina 624]
[p. 624]

‘Ik wacht je dan aanstonds wel met een kopje thee. Kijk, hier aan den anderen kant van de gang, ook vóór aan de straat, is Hein zijn kamer; een salon zijn we niet rijk! Jouw kamer is aan de achterzijde van het huis, zoo rustig mogelijk. Maak het je nu maar gemakkelijk, en kom dan straks, als je lust hebt, bij mij binnen’.

Truus keek ket ruime, lichte vertrek eens rond. Alles even helder, het groote ledikant met witte gordijnen er omheen, een mooi gewerkt kleed over de waschtafel, een fantasie-stoeltje bij een klein tafeltje in den hoek. - Ma's bezorgdheid, dat ze het hier wel anders zou hebben dan ze thuis gewend was, was geheel overbodig. Zoo gauw haar koffer kwam, zou ze haar portretten, en enkele snuisterijen, waaraan ze gehecht was, uitpakken: die moesten er nog de rechte gezelligheid aan geven. En o, wat een beeldig uitzicht, eerst over den moestuin, met in, den hoek een knus priëel; daarachter die bloeiende boekweitvelden, glooiende tegen een lagen heuvel, en als achtergrond een donker dennenbosch. Daar de zon te zien ondergaan, 't zou bepaald een schilderij zijn.

Hester was blij, dat de kamer haar zoo goed beviel. ‘We hadden er eerst over gedacht, Hein zijn kamer voor je in te richten, doch je ligt achter veel rustiger, vooral daar je den eersten tijd 's middags ook moet rusten. Ja, ja, ik heb allerlei instructies voor je gekregen, hoor, een heele leefregel, je zult het niet gemakkelijk bij me hebben!’

Om half vijf hoorden ze de huisdeur opengaan. ‘Daar komt Hein’, zei Hester, en Truus vernam het regelmatig neerzetten van een stok in de gang met een zacht geklik op de marmeren steenen.

‘Wel, wel, wat eene jonge dame is er gegroeid uit dat kleine ding!’ Hartelijk werd haar de hand geschud. ‘De reden mag dan niet zoo prettig zijn, we zijn toch maar blij, ons nichtje eens bij ons te hebben!’

Wat een innemend gezicht had hij; Truus moest er telkens naar kijken. Ze leken op elkaar, broer en zuster, doch Hein had toch meer iets trouwhartigs over zich. En hoe konden Pa en Ma toch zeggen, dat hij gebrekkig was; nu ja, hij hinkte een beetje, maar niet eens erg, en als hij door de kamer liep, om het een of ander te krijgen, had hij niet eens steun noodig. Met schaamte dacht ze aan haar: een oude vrijer en eene oude vrijster! Hoe hartelijk waren deze menschen, en zoo levenslustig en opgewekt praatten ze over allerlei, hun werk, de familie thuis. Al gauw zat ze met verschillende portretten voor zich, van Pa in zijn jeugd, van Ma als verloofde nog, en van haarzelf, als baby in een lange jurk op Ma 's schoot; en Hester sprak aan tafel haar eigen gedachten uit, toen ze zei: ‘Ik kan me haast niet begrijpen, dat je vandaag pas gekomen bent; 't lijkt me of je al veel langer in ons midden zijt!’

En 's avonds, toen ze zich heerlijk languit in bed uitgestrekt had, vermoeid van de reis en ongewone drukte, had ze zoo'n echt, prettig gevoel over zich van bij lieve familie te zijn, en ze wist, dat ze een goede haven ingezeild was

 

Truus was nog nauwelijks een week in Westlo, of ze gevoelde er zich al geheel ingeburgerd, en op vertrouwelijken voet met Hester. Niet, dat ze aan deze dezelfde confidenties deed, als bijvoorbeeld aan Emmy. O, hemel neen! En zelfs, van wat ze nu spottend ‘haar roman’ noemde, met een lichten glimlach bij de gedachte aan Dokter Kalmar's woorden - had ze nog niets aan Hester of aan Hein verteld. Ook niet vermoedend, dat Ma hen in een brief al van deze episode in haar leven op de hoogte had gebracht, om te voorkomen dat ze misschien onbewust - voor Truus pijnlijke onderwerpen konden aanroeren!

's Middags moest Truus altijd nog een uurtje rusten, al deed ze het ook met tegenstribbelen. Hester hield er geen dienstbode op na, alleen Vrijdags en Zaterdags kwam er eene vrouw, om het ruwe werk te doen, en dan vond Truus het wel eens een onpleizierig idee, Hester zoo druk aan het werk te weten. Doch deze lachte haar uit.

‘Ik heb mijn instructies van je Ma, en treed op het oogenblik in haar plaats op. Ik vind het ook prettig, dat jij er niet op tegen hebt, om één uur te eten. Terwijl jij rust, maak ik alles aan kant, en dan hebben we altijd verder een heerlijk langen middag vóór ons.’

 

(Wordt vervolgd).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken