Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 29 (1915-1916)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 29
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 29Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 29

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (16.32 MB)

Scans (98.55 MB)

ebook (5.40 MB)

XML (3.84 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 29

(1915-1916)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 724]
[p. 724]

Het Einde
door Norma.

Dat het zóóver met haar moest komen, had ze nooit gedacht. - Afgedankt - na al die lange, lange jaren van slaafsche onderworpenheid - verbannen uit dien kleinen intiemen kring, waar ze zoo zoetjesaan onmisbaar zich dacht. Eens de liefste en vertrouwdste vriendin van de vrouw des huizes, met wie ze deelde én blijde én droeve stemming, met wie ze vroolijke liedjes zong, als 't menschenhart jong klopte van heerlijken levenslust en ernstige, opbeurende, wanneer zorgen en leed menschenkind trachten neer te duwen met zwaren druk.

En dat het nu die vrouw moest zijn, die haar op haar ouden dag het huis uitstuurde! 't Was begonnen, toen op een kwaden dag die andere, die nieuwe in huis kwam, die nieuwe met haar glashelder, jong geluid. Gezien had het oudje haar wel niet, ze bewoonden elk een ander vertrek en een piano, al heeft ze een gevoelig, levend hart, kan helaas niet zooals een menschenkind op twee beenen gaan, maar aan de opgetogen uitroepen van de huisgenooten hoorde ze wel, dat de nieuwe sierlijk, flink, in één woord een prachtstuk was. Ja, 't was waar, dat moest het oudje met haar schor, zwak geluid zichzelf bekennen, een stem had die andere! een stem als een engel.

Maar dat sinds de vrouw haar zóó minachtend kon behandelen! Telkens begon ze tegen den baas weer over ‘dat ouwetje, die nu toch overcompleet was - een lekkere hoek voor een divan’, enz. Dan weer dagen dat ze haar zelfs niet aankeek, noch over haar sprak - als bestond ze reeds niet meer. O, wat verlangde ze dan soms naar even een zachte streeling van die vertrouwde vrouwenvingeren - heusch, als dat nog eens gebeurde, ze zou haar best doen, ze wilde toonen, dat ze, evenals de nieuwe, nog wel wat vermocht. Nam die kleine, lieve jongen met zijn blonde krullen nog maar eens wat notitie van haar! Maar ook die volgde moeders voorbeeld en haalde de nieuwe aan.

O, een enkele maal scheen het geluk weer te zullen wederkeeren! Dan kwam de vrouw met spons en doek en poetste haar duchtig af. En als ze daarmee klaar was, gingen de handen over haar schoon lichaam en zoo vriendelijk en lief mogelijk poogde ze haar dank te uiten. Ja, dan leek 't wel, of bij die lang ontwende klank de vrouw zachter en vriendelijker keek en o, zoo behoedzaam dekte ze haar dan weer toe, om te rusten. Innig gelukkig gaf het oudje zich dan aan haar droomerijen over - zoete droomen vol weemoed en verlangen en ze hoopte op den dag van morgen, die weer zou brengen dat intieme oogenblikje.

- Helaas, wreed ontwaken! Den volgenden dag bromde een vreemde, ruwe mannenstem in de kamer en dan weer de hooge van de vrouw, maar nu niet zacht en teer. Neen, koel en minachtend vertelde die van: ‘ja, niet veel waard - maar een sta-in-den-weg - anders altijd heel sterk geweest - (toen begon ze haar te prijzen) van uitstekende constructie - nu ja - een oude jongejuffrouw, maar een taaie!’

Bromde de man weer van: ‘zoo'n kleine, zie je bijna niet meer’ en de sopraan van de vrouw, die spottend vroeg, of hij dacht, dat, als ze zonder gebreken was geweest, ze een nieuwe zouden hebben genomen.

En toen.... dat vreeselijke! De schendende hand van den ruwen man, die zonder pardon haar heelemaal onderzocht, die wilde hooren haar eens zoo heldere stem, maar tot bersten toe geroerd, bracht ze slechts schorre geluiden uit.

‘Nu, mevrouw, die heb het ook aardig te pakke’ vond de man en hij liet zijn zware hand log op haar oude lichaam rusten.

De vrouw zocht naar woorden, ze schaamde zich voor haar eens zoo lieve vriendin, die leek dan toch vandaag al bijzonder slecht bij stem. Dan verklaarde ze den man, dat ze er ook maar een schijntje voor vroeg.

Een schijntje voor vroeg? Maar wat, wat vertelde de vrouw daar in hemelsnaam? Een schijntje voor vroeg, maar wat zou ze....? En zij, die eerst nog wel meende, dat het de dokter was! de dokter, die haar al zoovele keeren van haar verkoudheid had afgeholpen in vroegere tijden. Maar die illusie duurde, ach, heel kort. Was die dokter toch zoo'n heel andere man, vriendelijk, beleefd heertje en zoo kalm en rustig ging hij met haar te werk.

Van doodsangst stootte ze plots een heesch geluid uit....

‘Nu, wat dacht u, mevrouw?’ vroeg de bezoeker weer.

‘Ik dacht’, schuchterde het vrouwtje, ‘een-ne - dertig gulden. Dat is toch niet veel, wel?’ vervolgde ze nu wat vlugger,

[pagina 725]
[p. 725]

nu ze over het ergste heen was, ‘heusch, u heeft er een koopje aan, want als ze opgeknapt is, heeft ze heusch nog wel een aardig, zangerig geluid’.

‘Nu prijst ze me weer’, dacht de stumper, ‘nu ze me kwijt wil. Dertig gulden en 't heugt me nog als de dag van gisteren, toen er driehonderd voor me betaald werd.’ O, 'k weet het nog héél goed, 't was de moeder van den baas. Wat heb ik die vele jaren trouw gediend en toen later de baas en de vrouw trouwden en ik bij hun mocht wonen, ook al weer zooveel tijd verstreken. Ja, die baas, dat die er niet méér tegen op komt! Die me toch nog zooveel jaren langer kent, dan die ondeugende vrouw!

Ze was zoo in gedachten verdiept, dat ze niet verstond, van wat er verder gesproken werd. Alleen het op 't laatst: ‘dus afgesproken, vijf en twintig - van middag laten halen’, drong vaag tot haar door....

Wat er verder gebeurde, wolkte als een roes over haar. Eerst dat wegsjouwen uit haar hoekje, waarmee ze vastgegroeid scheen - dan dat vreeselijke gescharrel met haar oud, zwaar lichaam, met veel moeite het gehijsch op een handkar en dan door straten vol licht, verblindend licht en hevig lawaai naar 't onbekende. Als een klein licht veegje, streepte door haar dof denken de blanke, zachte hand van den baas, die even haar, ongezien, ten afscheid wou streelen.

Dan doezelden haar gedachten weg - het felle dagleven verdoofde haar en ze ademde langzaam op, als ze in een groote, kille, tamelijk donkere zaal kwam, waar ze in een hoek werd neergeduwd.

De nacht, die nu volgde, was wel de ellendigste van haar heele leven. - O, wat een geklaag en gejerimieer steeg uit alle hoeken op! Allemaal oude afgedankte stumpers bij elkaar gebracht, om morgen bij afslag verkocht te worden. Ons oudje begreep er eerst niet veel van, toen ze hoorde vertellen van ‘bij afslag’, maar een afgeleefde, kreupele leuningstoel, die de excursie al een keer of vijf had meegemaakt, wist dat wonderwel te verklaren.

Dan klonk uit een hoek, waar een tafel stond met allerlei rommel, ineens een droevig gesnik. Tusschen flesschen, leege bussen, geschonden vaasjes, vies scheerstelletje, niet sluitende koektrommeltjes van rood met gouden stippeltjes, muizenval met nog een schimmelig stukje spek erin, stond daar een klein, grof steenen kinderserviesje. Och, 't was maar zoo'n ouderwetsch, leelijk dingetje en dat huilde, huilde. - Ze had ook zooveel meegemaakt. - Die lieve kinderhandjes, welke zoo graag met haar speelden, die heel teere handjes van dat blonde kindje,.... hoe lang, hoe heel lang scheen dat geleden. O, dien dag, dat die leelijke zwarte mannen kwamen en een kistje wegdroegen met 't kindje erin - die arme moeder en vader, hoe die toen te keer gingen. Nooit werd het meer als vroeger. Het kindje kwam nooit terug, in de kast stond het serviesje en wachtte....

Later, veel later, was moedertje gekomen en had zelf het serviesje voorzichtig afgewasschen en op de oortjes, die eens door fijne kindervingertjes waren omvat, had arme moeder haar droge brandende lippen gedrukt - na dien deed ze het nog zoovele malen in al die lange, troostelooze jaren.... Nu was ook moedertje heen, ‘naar haar kind toe en kindjes vader’ had ze haar nog kort geleden toegefluisterd, toen ze met moeite bij de kast was gekomen - ze was toen zoo heel bleek en mager en kon bijna een kopje niet vasthouden, zoo beefde die koude hand....

Dan waren er dagen gekomen vol van rumoerige drukte - veel menschengepraat, en dames hadden kasten en kisten opengemaakt en ze praatten van ‘tante, die alles maar bewaarde’, ‘vreemd oud mensch’ en dergelijks. En de een wilde dit voor zichzelf hebben en een ander vond dat goed te gebruiken en wat ze afkeurden werd als ‘ouwe rommel’ voor de verkooping bij elkaar gezet. Zoo ook ons klein serviesje. ‘Och, was ik maar doodgegaan, was ik maar stuk’, zuchtte ons arme ding.

‘Ja’, stemde een oud sigarenkastje toe, waarvan het deurtje droevig aan één scharniertje neerhing, 't is alles waar, wat die kleine zegt, ik was er immers ook bij!’

Zwijgend stond de afgedankte piano, maar inwendig trilde ze van medelijden. Och, ze had zoo'n goed hart!

‘En U?’ vroeg eindelijk een crapaud, overtrokken met een ouderwetsche palmdoek, waardoor hij het uiterlijk kreeg van een oude juffrouw, wat hij dan toch niet was, ja, hij zei ‘U’ tegen de piano, want die was toch de grootste en tevens voornaamste - ‘en U, komt U hier ook om verkocht te worden, of blijft U hier wonen voor de muziek?’

‘'k Weet het niet’, klaagde heel zacht de piano; dan hield ze zich stil - doodstil.

[pagina 726]
[p. 726]

‘Wat een verbeelding’, meende de palmdoek, ‘nou, die voelt zich hoor - toch niks beter dan wij - ook maar een afdankertje’.

Zoo gingen de uren voorbij en als de morgen het nachtzwart uit de hoeken jaagde en alles met kouden glans belichtte, voelde de oude stumper zich nog ééns zoo ellendig. Wat was ze in een zoodje verzeild geraakt, geen een fatsoenlijk, net meubel was er onder - kreupele, lamme, kale, van alles was er, maar geen enkele recht van lijf en leden.

Naarmate de dag vorderde, vulden zich de zalen met menschen. Allemaal kijkers en het langst vertoefden ze in de grootste zaal. Daar bij buffetten en salonameublementen en gaskronen en meer van dat moois zigzagden ze gezellig dooreen, alles betastend, bekritiseerend. Als ze dan alles een keer of wat waren langsgekomen, trokken ze wel eens even lachend en babbelend naar de kleinere zaal waar ze wisten een rommeltje meestal te vinden.... Een juffrouw viel met al haar gewicht in den kreupelen armstoel, liet zich daarin tot groot vermaak der anderen schommelen, daarbij zingend van ‘och was ik toch maar zoo kreupel niet’... Dan kwam de oude palmdoek, die ‘Ootje Groen’ werd gedoopt, aan de beurt en een vreemdsoortig voorwerp, half salonmeubel, half hooikist, moest daarna opzitten en pootje geven. Och, wat voelden de dames zich daar vrij en ongebonden, wat heerlijk toch zoo te graaien in andermans goed.

‘Moeder,’ riep ineens een heldere jongensstem, ‘kijk eens, o kijk eens, wat lijkt die op onze piano. Is 't hem, mam?’

Die arme piano! Alles trillde in haar bij het hooren van dat lieve, zilveren stemmetje. Och wat een schattig geluidje had toch dat kind, als hij lief was.

Moeder, die zich juist heel vroolijk maakte over het geheimzinnig salonmeubel, keek verbaasd op.

Hun piano? die zou toch naar Utrecht gaan, hoe kwam die dan hier?

Maar jawel hoor, 't was zoo, geen twijfel aan en ineens, terwijl een schaamtegloed haar naar 't gezicht steeg, bekroop haar toch een intens gevoel van medelijden. Arme stakker, was dat nu een omgeving, waar ze hoorde, en zacht, als wilde ze met haar handschoen een vlekje weg wrijven, streek ze even liefkozend over het glanzend bruin mahoniehout. ‘Kijk er es,’ riep er een, ‘hij heeft al een valsche tand ook!’ ‘Toe Gijs’ vroeg de juffrouw van den schommelstoel, aan den kleinen jongen, ‘speel nog eens een moppie op je ouwe rammelkast!’

Maar het jongetje antwoordde niet. Stil stond hij bij zijn ouden kameraad en toen de woeste grootemenschenhanden wegtrokken, deed hij heel zacht de piano toe.

‘Ga je mee, moeder?’ vroeg hij haar, die ook niet meer lachte, ‘toe nou, mam, je heb nu toch genoeg gekeken’ en nauwelijks gunde hij zijn moeder tijd om afscheid te nemen, zoo'n haast had hij.

Zwijgend liepen ze voort, het jongetje met zijn moeder, dan eindelijk barstte het kind uit: ‘O, mammie, die arme piano, wat jammer toch, dat je dat gedaan heb, ik zou hem zóo wel op mijn nek mee willen nemen naar huis toe!’

En toen de rumoerige geluiden in de zaal verstomden en de avondschemering binnensloop, stond daar de oude piano, heel stil en nadenkend en in zich hoorde zij nog het zilveren stemmetje, dat zij poogde vast te houden, voelde ze nog de zachte streeling van de vingers der vrouw, zag ze nog het gelaat, waarop plots alle vroolijkheid weggevaagd werd, en ze droomde van den tijd, toen de groote broers nog klein waren, evengroot als nu dit nakomertje en hoe zij, de piano, toen op een dag met blij gejuich was binnengehaald. Hoe moedertje dan met haar jonge stem, gevoelige, vrome liedjes zong en hoe zij, de oudejongejuffrouw, dan mee mocht doen, och, wat deed ze dan haar best en wat klonken hun stemmen dan mooi te zamen, die der vrouw en van haar. Wat heerlijk, als dan in den winter de kachel snorde en tusschen licht en donker de schemerlamp met geelzijden kap gedempt, vertrouwelijk licht verspreidde. Wat heerlijk dan te luisteren naar de sprookjes, die moeder den jongens vertelde, ze kón zoo mooi vertellen!

En later de jongens groot en de oudste met viool of fluit ook al meedoen met hun beidjes en het kleine, goudblonde kereltje, uit het onbekende bij hun gekomen, op moeders schoot ook al van de partij. Dan mopperde groote broer, al een heele mijnheer van vijftien jaar, wel eens, dat ‘die ouwe al weer valsch was’, maar altijd trok moeder partij voor haar: ‘och, 't is heusch zoo erg niet!’ ja ze gaf zichzelf soms wel de schuld, zei, dat zij zeker verkeerd had aangeslagen.

En nog weer wat later. De smalle vingertjes van 't nakomertje, die een liedje trachtten te vinden op de vergeelde toetsen.

[pagina 727]
[p. 727]

De vreugde, toen hij zijn eerste eigengeleerde deuntje met één vingertje ten gehoore bracht: ‘als onze poes haar snor zoo poetst, beduidt dat wat’....

En toen.... neen daaraan nu niet denken, toen kwam die nieuwe - en toen.... nee, stil, stil.... och, wat was 't eens een heerlijke tijd.... sst.... hoorde ze daar niet die oude, Friesche klok, die altijd zoo gezellig rustig tikte en waarvan het koper zoo prachtig kon flonkeren in de zon? En die scheepjes erop, die heen en weer gingen, als ze sloeg? Waarom moet die niet weg? Is toch ook heel oud, ‘wel honderd jaar’, hoorde ze de vrouw eens pochen tegen een bezoekster. Waarom die niet?.... Toe, niet aan denken... Hoe was 't ook weer? O ja, die kleine broer, die al gauw alle schoolliedjes uit zichzelf leerde trommelen.... en dan die leuke smoushond, wat kon die leelijk zingen, als je van zingen praat.,.. De rakker heeft haar eenen toets ook nog opgeknabbeld, die van de vocht was losgegaan en zijn schuld is het, dat die booze menschen nu lachen om haar valschen tand.... O, dat vreeselijke, hartelooze lachen om je ouderdom!.... En.... en dat lieve muisje, dat zijn gaatje had gebeten in 't behang vlak achter haar rug en iederen avond als alles sliep, over haar heen tippelde om zoo de kruimpjes van 't avondmaal weg te sleepen.... En dan die jonge poes, die 't zoo grappig vond over de toetsen te wandelen, even verschrikt nieuwsgierig keek en dan met poesenbedaardheid het spelletje weer opnieuw begon en altijd de oogen groot trok van verbazing.... O, vroeger... heerlijk... dat schemerlampje... die sprookjes met muziek... ‘ach, laat mij vrij, ach jager, laat me leven’ ze kende ze uit haar hoofd.... tik-tak-tik-tak die aardige oude, Friesche klok, tik-tak........


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken