plaatse besmet zijn geraakt door hun omgeving. (Dit geldt ook ten aanzien van diplomaten wier rapporten van achter het IJzeren Gordijn een andere mening bevatten dan die van het ministerie zelf). Minister Luns, ongeschokt in zijn overtuigingen - zijn hele persoon is dan ook vlees geworden zelfvertrouwen -, vindt het niet nodig deze overtuigingen te toetsen aan ter plaatse opgedane ervaringen van anderen. De uit Djakarta gerepatrieerde diplomaten vinden geen willig oor bij hem.
Misschien komt dat ook, omdat hij van nature niet in staat is tot luisteren. Onlangs kwam iemand bij hem op audiëntie die als onafhankelijke waarnemer de Zuidelijke-Pacificconferentie te Canberra had bijgewoond en daarna een studie had gemaakt van de Nederlands-Australische samenwerking op Nieuw-Guinea. Vooral het laatste is een onderwerp, zou men denken, waarvoor Luns als auctor intellectualis van die samenwerking grote belangstelling zou tonen. Niets daarvan. De man is veertig minuten bij de minister geweest. Gedurende die veertig minuten is de minister bijna uitsluitend aan het woord geweest.
Zo'n figuur is wel de laatste die ooit met Indonesiërs goed zal kunnen opschieten. Stiltes - een belangrijk element in de Oosterse diplomatie - kan hij niet verdragen. Die moeten onmiddellijk door zijn eigen stemgeluid gevuld worden. Dit verwart de Indonesiërs maar, misschien tot groot vermaak van Luns zelf, maar niet noodzakelijkerwijs tot het voordeel van ons land. Daarbij komt dat de soort humor waarvan hij overborrelt de Indonesiërs totaal vreemd is. En ten slotte is zijn lange gestalte, waarmee hij zijn gesprekgenoot pleegt te overtorenen, ook iets dat de Indonesiër al dadelijk in zijn schulp doet kruipen. Maar daar kan Luns niets aan doen. (Bij een volgende kabinetsformatie ware het te overwegen om, met het oog op onderhandelingen met Indonesië, minister Cals tot minister van buitenlandse zaken te benoemen).
Trouwens, wie van mening is dat er niet met Indonesië onderhandelt behoeft te (of zelfs moet) worden of althans van mening is dat de persoon van de Nederlandse onderhandelaar er niets toe doen mag, zal niet onder de indruk komen van deze overwegingen. Blijft het feit, dat Luns een slecht luisteraar is en onverdraagzaam jegens andere opvattingen dan de zijne. Dat zijn eigenschappen die bij onderhandelingen nooit te stade komen.
Die onverdraagzaamheid verklaart ook grotendeels zijn anti-amerikanisme. Vlak na de oorlog waren het de Engelsen die zijn ressentiment opwekten (hij was toen in London gedetacheerd). Vooral Mountbatten was zijn bête noire (om van lady Mountbatten niet te spreken). Waarom? Omdat zij zich encanailleerden met kleurlingen en ertoe hadden bijgedragen, dat de Labourregering een dubieuze rol speelde in de Indonesische kwestie. Later droeg hij zijn haat over op Washington. Dat kwam omdat in die jaren Amerika een grotere rol ging spelen in de Indonesische kwestie, een rol die niet pro-Nederlands was. Bovendien kwamen - weer later - de conservatieven in Engeland aan het bewind en sinds de Suezactie lijkt alles koek en ei tussen Luns en London.
Maar de Amerikanen kan hij het nog altijd niet vergeven, dat zij niet vierkant achter Nederland hebben gestaan gedurende de Indonesische kwestie en nu nog dubbelzinnig sollen met Sukarno. Dulles heeft hij, niet lang na de Suezaffaire, met zoveel woorden een ‘onbetrouwbare aterling’ genoemd. Misschien had hij gelijk. Minder verstandig was het om het te zeggen. Onlangs kwam er iemand bij hem die vele jaren in Amerika had gewoond. Het doel van het bezoek had niets met Amerika te maken, maar Luns hield niet op af te geven op dat land. ‘Hoe is het mogelijk dat u het daar zo lang heeft uitgehouden?’ enz. Ook niet bepaald nodig. Als er één land is waar we goede relaties mee moeten hebben, is het per slot van rekening Amerika. En schijnheilige toespraken voor de radio naar aanleiding van Dulles' dood maken niet goed wat hij in de binnenkamer met zijn flippancies bederft.
Zijn overredingskracht - de andere zijde van de medalje zijner onverdraagzaamheid - is echter groot. Maar zij heeft haar grenzen. Of beter: soms schiet zij haar doel voorbij. Immers wanneer zijn gesprekgenoot iemand tegenover zich vindt die voortdurend aan het woord is - en dat nog wel op de bijna fysiek overweldigende manier van Luns -, terwijl hijzelf er bijna geen speld tussen kan krijgen, dan eindigt hij vaak met te zeggen: ‘Ja, ja, daar ben ik het mee eens’. Waar hij het dan precies mee eens is, weet noch hij noch Luns. Maar Luns heeft het gevoel een triomf behaalt te hebben, terwijl de ander, eindelijk alleen, zich begint te ergeren over de gemiste kansen. Vandaar dat het Nederlandse publiek meermalen verrast wordt door daden van vreemde mogendheden die in strijd lijken met de gloeiende communiqués (of interpretaties van Luns) van enkele maanden tevoren. Dat is met Dulles gebeurd en met Casey, Luns' Australische ambtgenoot.