Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Hollands Weekblad. Jaargang 1 (1959-1960)

Informatie terzijde

Titelpagina van Hollands Weekblad. Jaargang 1
Afbeelding van Hollands Weekblad. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van Hollands Weekblad. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Hollands Weekblad. Jaargang 1

(1959-1960)– [tijdschrift] Hollands Maandblad–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 8]
[p. 8]

illustratie Korte commentaren

De liberalen en buitenlandse zaken

Het heeft wel even geleken alsof de liberalen er niet te happig op waren hun verantwoordelijkheid in het kabinet te vergroten. Ook het staatssecretarisschap voor buitenlandse zaken kwam hun toe, maar ze hebben weinig moeite gedaan om daar een politieke figuur geplaatst te krijgen. Dr. H.R. van Houten, die het nu eindelijk geworden is, is weliswaar van liberalen huize, maar geen politicus. Hij is diplomatiek ambtenaar en hoewel dat helemaal niet behoeft te betekenen dat hij een doetje is (integendeel: zijn zachtmoedig uiterlijk verbergt een taaie aard), zijn woord heeft niet veel meer gewicht dan zijn persoonlijkheid. Dat gewicht kan aanzienlijk zijn, maar groter zou het zijn indien het tevens vereenzelvigd zou kunnen worden met dat van een politieke partij. Daarvoor echter schijnt de band tussen de heer Van Houten en de V.V.D. te dun te zijn.

Het is mogelijk, dat minister Luns, die, naar gezegd wordt, nog nahijgt van opluchting over het vertrek van de dynamische politicus Van der Beugel (met wie hij overigens best kon opschieten), niets anders gewild heeft dan een tot beleidsman verheven ambtenaar als zijn staatssecretaris. Andere liberale namen die genoemd werden vóór die van de heer Van Houten waren o.a. die van jhr. mr. E. van Lennep, thesaurier-generaal, en van prof. dr. J. Kymmell, die de Europese-integratiezaken op B.Z. behandelt. Beiden zijn door de K.V.P. te negatief inzake Europese integratie bevonden (ten onrechte overigens, want een thesaurier-generaal moet nu eenmaal altijd beginnen met ‘neen’ te zeggen, en prof. Kymmell kan alleen maar negatief genoemd worden in zoverre men bereid is Europa te identificeren met de Zes van het Kleine Europa). Hoe het ook zij, minister Luns heeft het niet nodig gevonden deze namen met kracht te pousseren. Deels omdat hij nu eindelijk weleens een minder krachtige figuur naast zich wilde hebben, deels omdat hij nu eenmaal heeft te luisteren naar prof. Romme. Dat is wel begrijpelijk. Minder begrijpelijk is het, dat de V.V.D. zich zo onverschillig heeft getoond ten aanzien van wie deze post zou krijgen.

J.L.H.

De liberalen en defensie

Eindelijk hebben de liberalen dan iemand gevonden die bereid is de portefeuille van defensie te beheren. Het is een droevige vertoning geweest: de liberalen, die zeven jaar lang beweerd hebben, dat zij alles veel beter konden dan de regering, hadden, toen puntje bij paaltje kwam, de grootste moeite om een onverwachts opengevallen plaats in het kabinet te vullen. En dat terwijl zij genoeg mensen in hun gelederen hebben die gewend zijn leiding te geven. (Hiermee is niet bedoeld, dat alleen een man uit het bedrijfsleven in staat is een ministerie te ‘runnen’. Dat is een mythe). Het bedroevende is, dat zovele liberalen eenvoudig weigeren politieke verantwoordelijkheid op zich te nemen, of het nu het lidmaatschap van een gemeenteraad is dan wel een ministerschap. Het bedroevende wordt pijnlijk, wanneer je zeven jaar lang de indruk hebt proberen te vestigen dat je het wel even zal opknappen. Eigenlijk behoort iedere partij een garnituur van mensen klaar te hebben van wie zij weet, dat zij op elk ogenblik elk gewenste functie kunnen bekleden. De meeste partijen hebben dat. De liberalen niet.

Maar goed, ir. S.H. Visser is dan de liberaal die eindelijk bereid gevonden is de ongelukkige minister Van den Bergh op te volgen. Daarvoor moet men hem dank weten. Hij heeft zijn sporen verdiend op het gebied van de verhouding werkgeverswerknemers. Wat dat betreft, kan hij de komende maanden een welkome bijdrage leveren aan de discussie in het kabinet, vooral nu onze liberale vice-minister-president, naar verluidt, tot dusverre zo'n bijdrage niet geleverd heeft. Hij schijnt - uit bescheidenheid? - in zeven talen te zwijgen. Maar het leveren van de liberale bijdrage aan de discussie over de loonpolitiek - hoe welkom ook - is niet de eigenlijke taak van de minister van defensie. Hij moet voor de defensie zorgen. Nu is de defensie terra incognita voor de nieuwe minister. Weliswaar is het eveneens een mythe dat alleen een deskundige een goede minister kan worden, maar minister Visser zal toch moeten kunnen opboksen tegen zijn eigen ministerie, tegen de generale staf, misschien tegen zijn eigen staatssecretarissen, allen nourris dans le sérail. Zijn begin is niet al te hoopgevend geweest: hij heeft geen enkele voorwaarde gesteld ten aanzien van de richting in welke het defensiebeleid de komende jaren gestuurd moet worden. En dat terwijl wij binnenkort voor de vraag zullen komen te staan, of wij de defensie op dezelfde voet zullen voortzetten (maar er dan meer aan zullen uitgeven)

[pagina 9]
[p. 9]

dan wel er minder of evenveel aan zullen uitgeven (maar dan de zaak inkrimpen).

J.L.H.

Oorlog

De vrijmoedigste der Engelse historici, A.J.P. Taylor, heeft ons dezer dagen in The Guardian laten weten wanneer hij de volgende wereldoorlog verwacht: ongeveer 1965. De geschiedenis toont aan, zegt hij, dat oorlogen niet begonnen worden om incidentele conflicten te beslechten, maar omdat een van beide partijen meent nu nog te kunnen winnen, en over een paar jaar misschien niet meer. De Amerikanen hadden een voorsprong in bewapening tien jaar geleden, en hebben die laten verlopen; de Russen hebben er nu een, en zullen in 1961 hun beste kans krijgen maar die ook voorbij laten gaan; de Amerikanen staan weer voor in 1965, en dan komt het.

Waarom zullen de Russen hun eerste kans laten voorbijgaan? Waarom de Amerikanen hun tweede niet? A.J.P. Taylor denkt het; daarom. Misschien heeft hij voor zichzelf de gewone rekensom gemaakt, van 1918 tot 1939 is ongeveer twintig, van 1945 tot 1965 ook; het is trouwens logisch, kan hij daarbij gedacht hebben, er is dan net weer een nieuwe generatie soldaten, die welgemoed begint met vechten.

Waarom wel, waarom niet? Het merkwaardigste is misschien dat wij zomaar de aandacht van de Russen vestigen op 1961. Zou niet iemand in het Kremlin zeggen: Verdomd die Taylor heeft gelijk, doorgeven aan K.

Helemaal niet, zo gaat het helemaal niet. Tot voor kort werden oorlogen aangesticht en ontketend; tegenwoordig gebeuren ze, en wie beweert dat hij er iets voor of tegen doen kan, wordt als kwakzalver te boek gesteld. Vandaar dat wij zoveel horen over de wenselijkheid van een nieuwe religie.

In afwachting kunnen wij alleen Taylor aanvullen: na een jaar of vijf denken wij dat die oorlog afgelopen is, en dan komt er wederopbouw. Misschien ook geen wederopbouw meer; maar waarschijnlijk kruipen er hier en daar toch weer mensen uit de grond. Wie weet zijn wij er zelf bij, behuild en impotent, maar nijver, altijd nijver.

J.J.P.

De grote sprong

De redacteuren van de Peking Review moeten wel wereldvreemde lieden zijn. Week aan week vertellen ze ons van de harmonische snelle vooruitgang in alle opzichten die hun land doormaakt. Ze merken niet hoe bepaalde primaire gebruiksartikelen niet meer verkrijgbaar zijn, hoe de gemeenschappelijke eetzalen een mislukking worden, dat er een grote rechtse fractie in de partij is die het wat langzamer aan wil doen. Pas wanneer Chou En Lai in een lange rede dit allemaal gezegd heeft wordt het in een extra dikke uitgave van hun blad aan de opgeschrokken lezers meegedeeld. Men moet soms tussen de regels lezen, maar het staat er toch allemaal. Een troost is dat het doel voor het vijfjarenplan toch ruimschoots bereikt is. Dat komt omdat de produktiecijfers over 1958 te hoog waren opgegeven. Zelfs als men daar nu onder blijft is er nog een percentuele vooruitgang te rapporteren.

De kleine foutjes zullen door hard ingrijpen gecorrigeerd worden en de situatie is dan zo: ‘het tweede vijfjarenplan zal binnen twee jaren voltooid worden, het plan “binnen vijftien jaar Engeland voorbij” kan in tien jaar volvoerd worden en het twaalfjarenplan voor de landbouw is ver voor de gestelde tijd uitgevoerd.’

Wat moeten we uit deze relativistische tijdmetingen en statistische goochelarij concluderen? Leedvermaak en zie-je-wel liggen voor de hand maar zijn toch misplaatst. Ondanks alle overdrijving ondergaat China inderdaad een industriële revolutie zoals wij die ook gehad hebben, maar dan wat meer geforceerd. En uiteindelijk is een welvarend China voor de hele wereld een voordeel. Wanneer alle Chinezen iets te verliezen hebben en er net als in Rusland een verhuld kapitalistische maatschappij is ontstaan zullen gevaarlijke theorieën à la ‘als we 300 miljoen Chinezen in een oorlog verliezen, houden we er nog altijd 300 miljoen over’ niet meer gehoord worden.

B.C.

Landgenoten

De laatste tijd worden wij op Jamaica elke zondag wakker met Jules de Corte wiens stemmetje wat iel via twee tuinen vol palmen en andere tropische voorwerpen onze slaapkamer binnentrippelt. ‘Ik zou wel eens willen weten...’, en zo verder, vlagen fijn gevoelde, maar even aangestipte levensfilosofie, een hint van geverniste meubeltjes en de omlijste zonnebloemen van Van Gogh, een grapje toe: ‘dat kèn zei de hen’, en dan - we weten het al - volgen de Karekieten. Die staan namelijk op dezelfde band waarop onze goede buurman tijdens zijn laatste verlof katholieke melodieën uit het vaderland vastgelegd heeft.

[pagina 10]
[p. 10]

Op onze zwerftochten door Kingston, voor ons bezaaid met achtergelaten huizen, dienstboden en katten, hebben wij nu een tijdelijk onderdak gevonden in een straat op de campus van de universiteit waar door vier gezinnen de Nederlandse kolonie op dit eiland voor 70% vertegenwoordigd is. Ons bewustzijn in het buitenland te leven is daardoor verscherpt, niets draagt daar zo toe bij als het gezelschap van landgenoten die door een geografisch toeval om je heen gegroepeerd werden. Vooral als het gaat om buitenlanden bewoond door inboorlingen: koloniën, met een ouderwets woord. (Niet alle Jamaicanen zijn overigens inboorlingen-sommigen horen tot ‘oude families’, dat zijn families die ondanks hun ouderdom niets van het Jamaicaanse coloriet overnamen - maar de meesten zijn het wel, hoewel bepaald niet Indianen).

‘Die mensen’, zegt mevrouw D., ‘je moet weten hoe met ze om te gaan, maar dan gaan ze ook voor je door het vuur.’ Zij kwam mij vele huizen geleden al opzoeken, had gehoord dat we uit Nederland kwamen, we dronken op een uur waarop men hier de rum met gemberbier aanlengt een kopje koffie, en spraken af elkaar indien nodig te hulp te roepen.

Die hulp is nu, sinds we elkaars overburen werden, van pas gekomen. De familie D. stelt namelijk alles voor dat men van Holland, indien men zich aan het genoegelijke beeld ervan gehecht heeft, maar kan wensen: kinderzegen en huiselijkheid, de koekjestrommel en het blinkende koper, maar daarenboven, te mooi om cliché te zijn: koeien. Twee levensgrote koeien grazen in hun tuin en worden er onder grote belangstelling van de buurt twee maal daags hygiënisch gemolken. De melk houdt niet alleen het vaderlandse formaat van de gezinsleden op peil, wat er van overblijft wordt 's morgens vroeg aan huis bezorgd bij de drie andere Hollandse gezinnen tegen betaling van de onkosten. Soms wordt ook een dozijn goed gewassen eieren geleverd en wij krijgen dan nog, geheel voor niets, Jules de Corte op bed. Temidden van vreemde zeden en gewoonten verschaffen zij ons een glimp van een solieder leven - zo kan het ook, en meer nog - zo zijn wij Hollanders eigenlijk allemaal.

Voor onze landgenoten verderop in de straat is dit echter maar een schrale troost. In tegenstelling tot de kranige D.'s is het hen niet gelukt hun stukje vaderland op vreemde bodem over te planten - geen wonder, want waar zij van houden is de Cultuur, en die, zij zijn het er over eens, gedijt hier niet. Het is boeiend om te zien hoe het vrouwtje uit de Deurloostraat en haar nieuwe kennis uit Alkmaar acuut lijden onder het gebrek aan de dingen des geestes die het leven thuis zo sprankelend maakten. Walgend van de eeuwig blauwe lucht, moegestaard op vreemde flora, snakken zij naar hun vaderland vol toneelstukken en concerten, goede boeken en stimulerende conversatie. Het Handelsblad en de Alkmaarse Koerier, de grappen van Wim en de serieuze gesprekken met Truus, zij herrijzen briljant en onvervangbaar als de achttiende eeuw in Frankrijk. De ware patriotten vind je vandaag de dag nog maar in het buitenland, en hoe verder weg des te meer ervan, net als de munten van Koningin Victoria met hangend haar die hier dagelijks onze portemonnaie in en uit gaan.

R.R.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J.L. Heldring

  • J.J. Peereboom

  • Hugo Brandt Corstius

  • Renate Rubinstein