Hollands Weekblad. Jaargang 1
(1959-1960)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Mama, kijk, zonder handen!
| |
[pagina 10]
| |
waarlijk niet grappig bedoeld. In het eerste bedrijf verteld deze Stefan hoe hij aan die regel gekomen is (ik citeer uit De Vlaamse Gids): ‘Ik reed op een nieuwe fiets. Mijn moeder leefde toen nog, zij stond in de tuin van ons huis, er was een helle zon en zij staarde voor zich heen. Langs onze tuin was er een macadamweg en daar reed ik op, en ik probeerde zonder handen te rijden en toen keek zij naar mij, ik liet het stuur los en rééd. (Men hoort in de verte een kleine jongen roepen: Mama, kijk, zonder handen!) Ik riep naar haar: Mama, kijk, zonder handen! en toen sloeg het stuur om en ik viel naast de weg, langs het fietspad in het grint. (Tranen rollen over zijn gezicht).’ Het stuk lost zich daarna vrijwel onmiddelijk weer in een andere toonaard op, maar niemand die daar stil bij geworden was en dat was iedereen, kon er nog aan twijfelen of er was hier nog iets anders dan een blijspel zonder meer aan de hand. Niettemin, een drama is het evenmin. Ik kan het stuk niet anders karakteriseren dan als: een blijspel, liever nog een klucht, tegen een drama in. Dit drama wordt bijna geheel (bijna, want er zijn nog enige andere details, o.m. in de rol van het meisje, waaraan ik hier moet voorbijgaan) door de jonge Stefan gedragen. De anderen spelen om hem heen een spel, dat niet zozeer een blijspel is als wel een maskerade. Stefan heeft er geen deel aan, hij ‘loopt’ er soms ‘in’ met een ontroerende naïveteit, maar intuïtief, zonder het zelf goed te weten, staat hij erbuiten. Alleen tegen het eind geeft hij er zich bewust rekenschap van, dat hij niet gemaakt is om mee te doen. Bij de lectuur valt dit misschien niet zo direct op, maar bij de opvoering bleek vrij spoedig, dat er geen gemene maat was tussen Stefan en de anderen, net zomin als, in Een Bruid in de Morgen, tussen de kinderen en de ouders. Ik heb mij nadien lopen afvragen of Senne Rouffaer, die de rol van Stefan had, wel goed ‘speelde’. Hij deed namelijk zo links, dat men herhaaldelijk ging twijfelen of het soms niet echt was. Nu eens leek hij er zomaar bij te staan, haast als een toeschouwer die wil tonen dat hij het ook kan. Dan weer was het zoals men onhandige jongens rond de kermis ziet dwalen, nieuwsgierig en geremd, even proberend, maar na een steelse poging wetend dat het niet voor hen is. Ik vond het ontroerend in hoge mate. Om hem heen ging de maskerade haar gang. Mama, kijk, zonder handen! is een stuk om op vastenavond te spelen, met inbegrip van het serieuze element want iedereen weet dat vastenavond geen vastenavond is zonder zijn angel van ernst. De | |
[pagina 11]
| |
maskerade wordt zoals dat behoort op verschillende registers gespeeld: de satire, de lol, het macabere, de kolder en tegen het eind zelfs de vaudeville. Als men ieder grapje afzonderlijk ‘au sérieux’ zou willen nemen, m.a.w. op de kwaliteit van zijn zout keuren, kwam men waarschijnlijk tot een vrij ontgoochelend resultaat. Maar de bedoeling lijkt juist te zijn, dat de grappigheid niet alleen maar op geestigheid aanspraak maakt, al komen er overigens echt geestige replieken in overvloed in voor. Het geheel moet een wilde, onthutsende, zelfs onzinnige indruk maken: de wereld is een kermis. Het stuk heeft veel ‘zeitgebunden’ elementen. De handeling heeft plaats in een Beneluxstad 1958. Het jaargetal zal over korte tijd niemand nog iets zeggen, behalve misschien ‘slechte zomer’ of voor sommigen ‘Expo’. Het alfabet van de bommen is hoe dan ook niet bij te houden. Maar het jaartal kan later worden veranderd, met de nodige aanpassing in de klederdracht (jeans, collant enz.). Het minst ‘zeitgebunden’ is misschien nog de Kredietbank, waar meneer Hippoliet Baers directeur van is. Het bezwaar van deze tijdselementen lijkt mij niet erg groot. Ten hoogste zal misschien, als het stuk later gespeeld wordt, de onmiddellijk-satirische strekking verzwakken, hetgeen het stuk nauwelijks lijkt te kunnen schaden. Claus heeft intussen ongetwijfeld een zeker risico genomen, en de toekomst zal moeten uitwijzen of zijn stuk ook voldoende andere accenten rijk is, die een ervaren regisseur tegen de eventueel verouderde kan uitspelen. De personages zijn duidelijk niet als ‘karakters’ bedoeld, veeleer als representatieve karikaturen. De schrijver lijkt gedacht te hebben: laat ik nu eens een zo vreemd mogelijk stel bij mekaar nemen, ik hoef daarvoor niet eens zover te zoeken, ik heb ze bij de hand. Meneer Baers, die in het stuk jarig wordt (het jaar zelf varieert voortdurend, hij wordt op zijn minst zeventig) is een man met kuren, een kapitalist met een gefrustreerde dichter in zich. Hij doet aan (denkbeeldige) ruimtevaart, (echt) dauwtrappen, yoga en dgl. Hij is bovendien een oude geilaard. Hij heeft een deftige, naief-schijnheilige huishoudster, die vroeger dezelfde taak heeft vervuld bij de componist Prosper van Wijdendale. Deze is behalve in haar gesprekken alleen met een drievoudig borstbeeld aanwezig. Hij is zowat het opgedirkte skelet dat in de carnavalstoet wordt meegedragen, en de enige onverstoorbare van het gezelschap. Met nog een tantetje is dit de ene kant van de bezetting, waarin Stefan als pleegzoon thuishoort maar in zijn droom weer niet thuishoort. Een andere troep komt daar tegenin spelen: een Dichter zo uit de Kring weggelopen, een Nozem, en een Meisje half Kunst half Nozem. Na de eerste verrassing blijken de twee helften vrij goed met mekaar te kunnen opschieten. Niet alleen blijken de indringers Meneer Baers uit zijn dubbelleven te kennen, zij hebben bovendien allen, de Baers-achtigen en de anderen, een wezenlijke trek gemeen: zij ontvluchten de werkelijkheid en creëren zich een fantasie-ik met wat hun dagdromen, hun mislukkingen, hun snobismen hun als materiaal aan de hand doen. Het is dan ook weliswaar ‘onzinnig’ maar in het stuk helemaal niet zinloos, dat zij aan het eind samen besluiten, met de even bij misverstand gestorven maar weer verrezen meneer Baers als met een stamvader naar een eiland in de Caraïbische zee te trekken, om daar een leven te leiden van lust en liefde. Alleen Stefan gaat niet mee. Niemand kan duidelijk zeggen, ook hij niet, waarom hij niet meewil. Het heeft veel weg van een soort dépit, maar dit dépit heeft hem hoe dan ook de wetenschap bijgebracht, dat het niet meewillen zijn lot is, en dat hij moet achterblijven, alleen ‘voor altijd afgewend van lach en spel’, zoals een andere dichter schreef.
Men zal hier een hoofdmotief uit Claus' overige werk herkennen: het melodrama van een van alle zijden bedreigde kern, waarvan men, anders dan in het melodrama, alleen maar vermoeden kan wat ze vertegenwoordigt en waarom ze behouden moet blijven, maar ze is het enige wat waard is behouden te blijven. In Mama, kijk, zonder handen! is het dreigende tot burleske afmetingen vertrokken. Het bedreigde van zijn kant valt opnieuw samen met de onhandige jeugd, die desondanks ‘zonder handen’ wil rijden. Er zijn bezwaren tegen het stuk in te brengen. Ik sprak zoëven van een hoofdmotief. Wordt dit met man en macht bedreigen van een haast onherkenbaar geworden onschuld geen procédé bij Claus? Voorts zijn er uitgesponnen passages (bv. de ruimtevaart in het begin), modieuze effecten (bv. de suggestie van iets zeer dieps bij het losse meisje), een paar toch te flauwe grapjes,.... Maar het geheel is te rijk en heeft teveel temperament om door die bezwaren werkelijk te worden aangetast. Heeft Claus, voor mijn gevoel, zijn Bruid in de Morgen nog niet overtroffen, hij heeft met Mama, kijk, zonder handen! toch weer een merkwaardig toneelspel aan het Nederlandse repertoire toegevoegd. Ik zie niemand die het hem nadoet. |
|