|
| |
Christelijk amusement
J.P. Guepin
dr. H.R. Rookmaker, Kunst en Amusement, J.H. Kok N.V., Kampen 1962, f 5.90.
Nu de communisten weer in gaan zien dat godsdienst toch de beste opium voor het volk is, terwijl de Christenen dank zij de gestegen welvaart gaan merken dat het Evangelie niet alleen voor de armen van géést gepredikt werd, staat alleen de menselijke traagheid een verbond tussen deze broers in de weg. Dus wordt het voor ons tijd scherp te letten op de ideeën van de vijand over kultuur. Het gaat, men denke slechts aan Khroetsjofs jongste razen, in deze systemen immers direkt om de kulturele vrijheid.
Te dien einde had ik mij een boekje laten bezorgen van een Calvinist over Kunst en Amusement. Ik kan na lezing meteen al melden dat in die hoek de ontreddering volkomen is. Nu moet ik bekennen dat ik de lektuur begonnen was met nog enige hoop op verstandige, althans konsekwente taal. Zo hoopte ik op een dappere ontmaskering van de moderne hypokrisie van de verdedigers van de pornografie. Ik had mij voorts kunnen voorstellen dat de schrijver als uitgangspunt had gekozen het Tweede Gebod: ‘Gij zult U geen gesneden beeld maken noch enige gestalte van wat boven in den hemel noch van wat beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is. Gij zult U voor die niet buigen, noch hen dienen etc.’ Dan had, zo stelde ik mij voor, de Calvinistische schrijver mij kunnen uitleggen hoe een goed Christen dit gebod omzeilt, terwijl hij dan misschien zijn eigen kudde, die zo vreemd staat tegenover de abstrakte kunst, op de konsekwenties die de Joden en Mohammedanen uit dit gebod getrokken hebben, had kunnen wijzen. Vervolgens had hij, ontstoken in het ware ikonoklastisch vuur, de magische wortel van het katholieke religieuze schilderij kunnen blootleggen. Mocht hij daarentegen zo verdraagzaam geweest zijn dat hij zijn Christenen echt met de grondslagen van de moderne kunst vertrouwd had willen maken, dan had hij kunnen laten zien hoe symbolisme, kubisme en surrealisme ontstaan zijn uit een typisch idealistische, Platoonse onvree met de vertekening van een in het perspektief platgeslagen werkelijkheid. Een schrijver althans die gepromoveerd is op de kunsttheorieën van Gauguin c.s., had moeten wijzen op de idealistische bezieling van deze schilders. De ernst van Van Gogh spreekt toch immers juist zoveel middenstanders aan?
Maar niets van dit alles. Het boek is gewoon een onfrisse aanklacht tegen de ontaarde kunst, die als symptoom van het moderne ongeloof, als uiting van een nihilistische wereldbeschouwing wordt afgedaan. In de laatste hoofdstukken wordt over de
| | | | normen voor Kunst en Amusement in de Schrift gesproken. De schrijver negeert het tweede Gebod, houdt vol dat er geen voorschriften gegeven worden, en dat ze ook niet nodig zijn omdat ze horen bij de dingen die de mens van nature weet. Dan natuurlijk toch naar een norm gezocht, en gevonden in het schriftwoord: ‘Voorts broeders, al wat waar, al wat waardig, al wat rechtvaardig, al wat rein, al wat beminnelijk, al wat welluidend is, al wat deugd heet of lof verdient, bedenkt dat’. De lezer kan zich nu de positieve kunst, die des schrijvers hart gestolen heeft, wel voorstellen: in plaats van voor profeet te spelen, ‘zou het niet waardevoller zijn als de kunstenaar er alleen maar op uit was te zingen, op zijn wijze, over de schoonheden van de schepping, van de rijkdom van het leven onder de zon?’ Maar misschien is de lezer nog nieuwsgierig naar de normen van al wat rein is. ‘Het is duidelijk dat het hierbij gaat om de zuiverheid en eerlijkheid in de omgang der geslachten.’ Nu is Rookmaker kunsthistoricus, zijn relaas over het verschil tussen de heidense, heroïsche naaktheid en de Middeleeuwse naaktheid als schamelheid, is dus niet van degelijkheid ontbloot. Maar hij wil ook nog zelf een paar stapjes zetten: ‘Schaamte (is) betrokken op het geslachtelijke, en veelal zeer direct op de geslachtsdelen zelf, of op die lichaamsdelen die men in gezelschap niet ont-dekt wegens de erotische implicaties. Als we nu de sculptuur en de schilderkunst vanuit dit gezichtspunt bekijken, kunnen we enkele dingen vaststellen. Ten eerste dat men zich in vrijwel alle tijden hieraan heeft gehouden. De vrouwelijke naaktbeelden hebben of een kleine bedekking van het primaire geslachtskenmerk of zij bezitten het laatste eenvoudig niet. Dat geldt zowel voor de Griekse beelden als voor die, welke sinds de renaissance zijn gemaakt.
Tot de 19de eeuw, want dan zien we, in de tijd van het naturalisme, ineens veranderingen optreden. De uitbeelding wordt natuurlijker, in dier voege dat wel schaamharen e.d. geschilderd worden... Daardoor is platheid vaak niet meer te vermijden... Ten aanzien van het mannelijke naakt kunnen we hetzelfde zeggen. Natuurlijk is er altijd een aanduiding van het geslachtsdeel, maar altijd erg bescheiden en weinig benadrukt.’
Het is wel duidelijk dat de negentiende eeuw het hem gedaan heeft. De kultuurhistorische visie van de heer Rookmaker is verbluffend eenvoudig. Al het goede is aan het Christendom te danken. De lelijke vrouwen van Picasso doen ons weer eens beseffen ‘dat zelfs menselijke waarden als het erkennen van de schoonheid der vrouw en de betekenis van de liefde allerminst vanzelfsprekend zijn maar oorspronkelijke vrucht van het Christendom.’ Daarentegen: ‘Waar de geest het contact met de realiteit’ (nml. de Christelijke visie hierop) ‘loslaat en zich losmaakt van de schepping om eigen wieken uit te slaan, daar komt het lelijke, het monsterachtige te voorschijn. Ik wees er al op toen we over het verband tussen zonde en lelijkheid spraken.’
In de zeventiende eeuw hadden ‘de kunstenaars zo'n open houding tegenover de werkelijkheid, zo'n positieve instelling dat daardoor die werkelijkheid zelf tot zijn recht kwam’. Dit is niet toevallig de tijd van de Reformatie, en daarop is onze beschaving gebouwd: ‘Laten we niet vergeten dat ook de contra-reformatie een gevolg en ten dele vrucht was van de reformatie. ‘In deze eeuw mag alles: de kijk van de - Rooms-katholieke - van Goyen op een rivier heeft met de reformatie te maken, zo goed als Steen's schildering van een - Rooms-katholieke - Sint Nicolaasviering. Rubens, in zijn roof van de Leukippiden, ‘verheerlijkt er het vrouwelijke mee, vertelt hoe de man haar in hartstocht achtervolgt en rooft, welk een geweldige plaats zij in het leven inneemt,’ zonder dat ‘alles toch maar “om de sex” draait.’ Bij Rembrandt's Bathseba daarentegen ‘gaat (het) om de grote betekenis van de liefde en het erotische, maar met de wetenschap dat er grote gevaren dreigen, van zonde en verleiding. Reeds in dit facet is Rembrandt nuchterder en werkelijkheidsgetrouwer dan Rubens.’
De zeventiende eeuw schildert (een beetje Platonisch, maar toch ook wel bijbels gezien) God achter de werkelijkheid. Maar helaas, al in deze eeuw wordt door ‘het humanisme in feite God uit het schema verwijderd’. In de 18de eeuw trekt men daar de konsekwenties uit: ‘Dit alles is geen geschiedenis van de filosofie, maar iets dat diep in het menselijk wereldbeeld ingreep. Eerst bij een zgn. élite, en dan langzamerhand in de hoofden en vooral ook de harten der mensen. Dit hield een revolutie der waarden in, een revolutie die nog allerminst voltooid is. Zij gaat het verst bij de zgn. avant-gardisten, aanzienlijk verder dan in de brede lagen van het volk. Misschien dat daar het directe contact met de werkelijkeheid deze afbraak nog tegenhoudt. Waar de bijbel wordt gelezen en geloofd, daar is natuurlijk een krachtige rem tegen deze ontwikkeling’.
Gelukkig maar dat de tijdgeest niet iedereen in zijn ban heeft. Want nu wordt er nog wel iets moois gemaakt, bijvoorbeeld door de jonge etser Veldhoen, hoewel zijn werk
| |
| | | |
De vrolijke eenhoornjager
‘De vrolijke eenhoornjager’ op pag 24 en 25 (een vermakelijk spel voor jong en oud) wordt gespeeld met één dobbelsteen, die door de medespelenden om beurten gegooid wordt, waarna zij hun mascotte's (allerlei soorten gedroogde peulvruchten kunnen als zodanig dienen) eenzelfde aantal plaatsen vooruit mogen schuiven, als er ogen op de bovenliggende zijde van de dobbelsteen staan. De hieronder volgende aanwijzingen over de verschillende nummers dienen strict in acht genomen te worden.
1. | U besteedt geruime tijd aan het vinden van passende jachtkleding. (1 beurt overslaan) |
4. | Onverwachts doemt de schaduw van de begeerde prooi op. (nog eenmaal gooien) |
5. | De Schaduw blijkt geworpen door een moe standbeeld - Teleurstelling. (terug naar 2) |
6. | U zet zich in dubio neer, de wanhoop reeds nabij. (2 beurten overslaan) |
8. | Tot Uw verbazing hompelt de begeerde prooi voorbij. (een plaats vooruit) |
10. | Slechts het achterdeel getroffen. Het voordeel roept in mensentaal om hulp. (terug naar 7) |
12. | U wordt achtervolgd als moordenaar. (nogmaals gooien) |
13. | Dat U dit moet overkomen! Keurig opgevoed; nooit over de schreef! (1 beurt overslaan) |
14. | Mijn hemel, daar zit U al in de lik. Het moet een misverstand zijn. (6 beurten overslaan met aftrek) |
16. | Grijs en krom gaat U niettemin verder. (nogmaals gooien) |
19. | Dit deed U vroeger nooit. Heus niet. Maar nou..., eentje dan. (2 beurten overslaan) |
20. | Een ongekende moed heeft zich van U meester gemaakt. (2 plaatsen terug) |
21. | Oude voorbijgangster mummelt aanwijzingen. (1 plaats vooruit) |
24. | Oog staat U in oog met de begeerde. (Spanning!! dat snapt U) |
28. | Een doffe bons en duisternis. (alleen verder indien U 3 gooit) |
29. | U brengt een maand door tussen kraakheldere lakens. (4 beurten overslaan) |
30. | Gesteund en nu bijna geheel de oude zet U de jacht voort. (Van hier steeds de helft v/h aantal gegooide ogen tellen) |
32. | Op Uw werk bezocht door expert. Belangrijke aanwijzing. (De onderzijde v/d dobbelsteen tellen) |
33. | Boven U zweeft de begeerde, mooier dan ooit. (Zorgvuldig mikken, alvorens te gooien) |
36. | De begeerde, getroffen, bloedt leeg in pijpestelen. (Arme kerel, alles loopt ook tegen) |
38. | Doornat en koud, ziet U een lichtje en krukt er op af. (Schuif maar een paar plaatsen verder, niet te gek maken natuurlijk) |
40. | Vrolijke dronkelappen vernielen Uw masker. (Dat heeft U ervan) |
41. | Bespot en getrapt, maakt U zich uit handen en voet. (Fiederalala, Fiederalala) |
42. | Climax: De begeerde, kleiner, dan U dacht, komt langzaam op U toe. (Langzaam een plaats vooruit) |
43. | De begeerde blijkt Uw spiegelbeeld. - Botsing. - Uw metgezel doet een gebrekkige schietpoging |
44. | Ha, Ha! Eenhoorns bestaan niet. U bent het zelf. Zijn we het niet allen? (terug naar 1) |
| | | |
toch een vraag oproept: ‘Waarom zou een straaljager niet boeiend kunnen zijn, met inbegrip van de merkwaardige opening aan de achterkant? Dat hoeft geen surrealistisch angstvisioen te worden. Het kan open en warm bekeken worden.’
Nu kan ik mij de gapende lezer voorstellen die opmerkt dat deze citaten nu allemaal wel heel onzinnig klinken, maar toch nauwelijks het papier van HM waard zijn. Ook zullen er ongetwijfeld genoeg verstandige Calvinisten gevonden worden die bereid zijn de stellingen van hun geloofsgenoot onmiddellijk te verloochenen. Dr. Rookmaker zelf maakt in het begin het bekende Christelijke voorbehoud, dat zijn mening strikt persoonlijk moet zijn. Maar overigens gaat hij toch tewerk met de even bekende logica alsof wat hij zegt direkt uit het schriftwoord en de reformatorische grondslag werd afgeleid. Hij is er zelfs zo helemaal in, dat wanneer hij even theoretisch wordt, en het verschil wil uitleggen tussen het esthetische, het iconische en de visuele ervaring, hij geheel in stijl uitroept dat dit ‘drie fundamentele gegevenheden in het menselijk leven’ zijn, ‘drie aspecten uit hoofde van scheppingsordonnanties ons geschonken’.
Ik geloof dat hij gelijk heeft en dat de dwaasheden in zijn boek een direkt gevolg zijn van het Calvinisme, dat als elk onverdraagzaam geloof geen houding kan vinden tegenover welke andere kunst dan het eigen geloven ook. Het isolement waarin deze Christenen nog een beetje kracht konden vinden, werd doorbroken, vooral door de televisie. Dat is de oorzaak van de gereformeerde krisis die de schrijver zelf toegeeft en waaraan hij nu wat tracht te redderen. De waanwijze opmerkingen die ik citeerde werden vanuit een defensieve stelling geroepen. Veel gevaar valt er dus, lijkt me, op het ogenblik van de gereformeerden niet te duchten; veel meer dan wat spartelen tegen subsidies hoeft het voorlopig niet te worden.
Merkwaardig is het dat juist de krasse koppeling van kunst en levensbeschouwing de schrijver in de grootste moeilijkheden brengt. Enige citaten kunnen dat duidelijk maken. ‘Wie de Hohe Messe van Bach en het laatste deel van de Negende Symfonie van Beethoven op gelijke waarde wil schatten, moet zich niet verdiepen in de inhoud der woorden, moet zich niet afvragen hoe die woorden door de muziek, door de compositie en muzikale verwerking worden gediend. Want dan is het nauwelijks meer mogelijk om beide, het werk van de gelovige protestant en van de idealistische humanist, zonder onderscheid even goed of even mooi te vinden. In beide gevallen hebben we met geniale scheppingen te doen. Maar het gaat er toch om wàt men doet met zijn genie, wàt men te zeggen heeft en welke wezenlijke waarden men met zijn werk dient? Als dat niet zo is, kan men zelfs zover komen de aria uit Mozart's Zauberflöte “In diesem heiligen Hallen” een humanistische geloofsbelijdenis bij uitstek, neutraal te achten, of zelfs christelijk, of te ontkennen dat ze onchristelijk is.
Als men niet op de wijze let waarop de tekst gebracht wordt, op de inhoud van de kunst, ja, dan zijn een mis van Mozart en de Hohe Messe van Bach op één lijn te stellen, beide mooie en verantwoorde bewerkingen van dezelfde tekst. Wie echter vraagt wie van beide de tekstinhoud werkelijk recht heeft gedaan, die zal ook positie moeten kiezen. En dan kan men wel tot de uitspraak komen dat Mozart's muziek erg mooi is, als men maar niet tezeer op de woorden let, maar dan betekent dat tegelijk dat men een aria (maar bij voorkeur niet de hierboven genoemde) uit de een of andere opera van hem, bv. uit de Figaro, zal prefereren. Juist omdat daar de inhoud niet zo zwaar weegt.’
Uit dit soort problemen hebben de meeste mensen wel een uitweg gevonden door hun esthetische ontroering te scheiden van hun gevoel voor waarheid. Zo vind ik bijvoorbeeld de Hel van Dante ideologisch wel zowat het meest abjecte wat ik ken. Ik ben dan ook daarom geen al te groot bewonderaar van Dante, maar lees zijn Hel toch met veel meer plezier dan zijn Paradijs, waar ik uiteraard niet zoveel morele bezwaren tegen heb. Een dergelijke esthetische ontroering kan ook wel overtuigen, maar vaak toch niet veel langer dan het genieten van het kunstwerk duurt. Dit geldt helemaal voor de humor, waar een steile gelovige dan ook geen gevoel voor kan hebben. Rookmaker heeft volkomen gelijk als hij zegt: ‘De paardemoppen, het werk van Steinberg en, op zijn wijze, dat van Chas Addams, vernietigen ieder geloof in enige gevestigde waarde door hun irrationalistische nadruk op het absurde, het dwangneurotische, het demonische of misdadige en de gelijkschakeling daarvan met de hogere cultuurwaarden. Het démasqué der waarden, in de 19de eeuw begonnen, wordt hier tot een macaber spel der destructie, vertrappend alles wat gezaghebbend of waardevol heet, in wezen gelijksoortig aan hetgeen de naoorlogse schilderkunst deed en doet.’ Maar wie zal nu vol houden dat wie eenmaal de door Steinberg ‘onleesbaar met veel krullen geschreven oude documenten’ gezien heeft, voor de rest van zijn leven moeite heeft om weer ‘enige respect te krijgen voor die met moeite opgestelde gedenkstukken en verdragen, [vervolg op p. 27]
| | | | |
|
|