|
| |
| | | |
Overzichtelijk vuur
K.L. Poll
Het was een formule van niets. Maar dat maakte zijn plezier niet kleiner. J.G. Wildzang, leraar Engels aan het Bartholomeusgymnasium in Leiden, was de zondagmiddag begonnen met het oplossen van zelfbedachte sommen. Hij moest proefvertalingen nakijken, maar dat kon later ook. Hij was iemand met twee knobbels, zei zijn rector vroeger, een voor alpha en een voor bêta. Als kind telde hij de regels van Homerus. Bij de looppas in het gymnastieklokaal fantaseerde hij over een zondag kanovaren met Lies Borren, een stevige maar geheimzinnige klasgenoot, die later Remonstrants predikante was geworden.
Hij werd die zondag 33 jaar en vier maanden. Dat was het uitgangspunt geweest van zijn becijferingen. - Christus, dacht hij, versmolt in de ontelbaarheid, toen hij zo oud was als ik. Een derde van honderd en van de drieëenheid.
J.G. was benieuwd hoeveel de derdemachtswortel uit 33,33 zou opleveren. Hij had gehoopt dat pi eruit zou springen, maar de materie was weerbarstiger dan hij dacht. Toch kreeg hij op een gegeven moment een aardig uitziende formule op papier. Hij wenste zichzelf geluk, en borg het vel in een bureaula.
De proefvertaling was een stuk uit ‘The Magic Barrel’, een verhaal van Bernard Malamud.
‘Leo hurried up to bed and hid under the covers. Under the covers he thought his life through. Although he soon fell asleep he could not sleep her out of his mind. He woke, beating his breast. Though he prayed to be rid of her, his prayers went unanswered. Through days of torment he endlessly struggled not to love her; fearing success, he escaped it. He then concluded to convert her to goodness, himself to God. The idea alternately nauseated and exalted him.
He perhaps did not know that he had come to a final decision until he encountered Salzman in a Broadway cafetaria. He was sitting alone at a rear table, sucking the bony remains of a fish. The marriage broker appeared haggard, and transparent to the point of vanishing.
Salzman looked up at first without recognizing him. Leo had grown a pointed beard and his eyes were weighted with wisdom.
- Salzman, he said, love has at last come to my heart.
- Who can love from a picture? mocked the marriage broker.
- It is not impossible.
- If you can love her, then you can love anybody. Let me show you some new clients that they just sent me their photographs. One is a little doll.
- Just her I want, Leo murmured.
- Don't be a fool, doctor. Don't bother with her.
- Put me in touch with her, Salzman, Leo said humbly. - Perhaps I can be of service.
Salzmann had stopped eating and Leo understood with emotion that it was now arranged.
Leaving the cafetaria, he was, however, afflicted by a tormenting suspicion that Salzman had planned it all to happen this way.’
J.G. had twee woorden opgegeven. Haggard = verwilderd; to mock = spotten. Hij moest het 27 maal nakijken. Een kwartier per vertaling, dacht hij, de paar eerste misschien wat langer, maar als hij geluk had, zou hij voor middernacht klaar zijn. Hij was benieuwd wat zij ervan gemaakt zouden hebben. Na een uur had hij een drie, een vier en een zeven. De drie en de vier waren in de ‘marriage broker’ gelopen, zoals hij gehoopt en gevreesd had. Zij waren het vervolg gaan aanpassen aan hun verwilderde echtbreker. Driedubbel ongeluk: een flinke fout, de ergernis gericht tegen vak en leraar, omdat zij na die ene misstap niets meer van het verhaaltje hadden begrepen; en Malamud op een slechte rang in hun herinnering.
J.G. ging door tot hij er tien af had. Hij maakte zich een spiegelei en drie boterhammen met schelvislever. Karnemelk of melk.
| | | | Melk. Om half acht ging hij verder, een keer onderbroken door de telefoon. Het was een vrouwenstem die zei dat zij verkeerd verbonden was. Alsof de PTT zich, net als God, met ieder gesprek van iedere abonnee afzonderlijk bezig houdt. Dat gaat automatisch, en soms automatisch verkeerd. Tenzij men zelf in het verkeerde getal grijpt, of onder de verkeerde naam kijkt. Maar ook dan is het kinderachtig om een ander de schuld te geven. J.G. had de vrouw iets van dit alles willen voorhouden, maar zij verbrak het contact.
Hij kreeg er spijt van, dat hij Malamud voor de proefvertaling had uitgezocht. Ook leraren doen beter hun liefhebberijen buiten hun vak te houden. Het stukje begon door veelvuldig gebruik te slijten; de spanning raakte er uit. Bovendien beviel het beeld van hemzelf hem niet: achter een bureau met een rode pen fouten opsporen in houterige vertalingen van zeventienjarige kinderen, die op hetzelfde ogenblik misschien met elkaar deden wat hij vroeger zo graag met Lies Borren of Noor Feltkamp had willen doen, en de jonge rabbi met de dochter van de koppelaar.
De brand begon een half uur nadat J.G. was gaan slapen. Hij had de electrische kachel in zijn werkkamer aangelaten. Zijn broek was van de stoel gegleden. Hij werd half wakker van het geruis dat op storm leek, en daarna helemaal van de brandlucht. Een ruit brak. Het vuur was van de broek, die aan de kachel geplakt zat, op de prullenmand overgesprongen, en de opstijgende papieren aaiden langs de gordijnen.
J.G. riep op de gang: - Mevrouw Flieringa! Brand!
Hij trok de stekker van het kacheltje uit het contact en begon het vuur met zijn sloffen uit te trappen. Al blussend pakte hij de stapel proefvertalingen van het bureau. Een viel er uit zijn vingers.
- Die rotjongen van Peling ook altijd, met zijn veel te kleine velletjes.
Hij raapte het op. De hoek waar een rode vier stond, links boven, had al vlam gevat. Tegen zijn pyamabroek drukte hij Peling uit, deed een kast open en stopte de vertalingen in een veilige hoek van de plank voor het broodbeleg. Zijn schrik minderde. Het vuur was overzichtelijk. Mevrouw Flieringa had de afwasteil half vol water laten lopen en kwam daar mee aandragen. Hij gooide de bak uit over het kacheltje.
Toen het gesis verzwakte hoorde hij een vrouwenstem zeggen: - Kan ik helpen?
Mevrouw Flieringa was in haar lichtblauwe, groezelige nachtjapon al terug naar
| |
Voor iedere abonnee een geschenk
In dit nummer vindt de lezer een kaart, die het hem of haar gemakkelijk maakt één of meer nieuwe abonnees op het Hollands Maandblad op te geven. Niet alleen gemakkelijk maar ook aantrekkelijk. Wie een nieuwe abonnee ‘aanbrengt’ - en dat kan, zolang het aantal H.M.-lezers nog vrij klein is, niet zo moeilijk zijn -, krijgt nu de gelegenheid een keuze te doen uit twee premies. De eerste bestaat uit losse afdrukken van tien grote tekeningen van Peter Vos en Slachters Keesje; de tweede uit ‘Mon Amie Nane’ van J.P. Toulet, uitgegeven door L.J.C. Boucher. Over dit boek schreef J. Tschichold, de bekende typografische vormgever en kunstenaar, die in 1955 de internationale tentoonstelling opende van de vijftig beste boeken van het jaar, in een brief aan de uitgever: ‘I had much pleasure in seeing there your Toulet “Mon Amie Nane”, which was outstanding among them for the harmony between the illustrations and composition, and the beauty of the drawings’. Bovendien is het een bijzonder aardig boekje om te lezen.
Wie twee of meer nieuwe abonnees opgeeft, kan ook aanspraak maken op beide premies, of op een even groot aantal extra exemplaren van hetzelfde geschenk.
de keuken. Buiten, mooi verlicht door de vlammen, stond iemand. J.G., wat benauwd door de rook, maar verder nog intact, bedacht snel hoe de vreemde vrouw hem helpen kon. - Graag, riep hij maar vast.
Zij begon aan de gordijnen te trekken. - Ja, als u die gordijnen naar buiten kunt krijgen, dat zou mooi zijn. Maar pas op voor uw handen. En voor uw haar.
J.G. stapte over het gedoofde stinkende kacheltje om haar te helpen. Hij trok handig zijn pyamabroek ondertussen op en opzij. Op het divankleed lag nog een papier te schroeien. Het lukte om de gordijnen op straat te krijgen.
- Zullen wij trouwen?, zei J.G.
- U slaat minstens dertig zetten over, riep zij terug, met haar tas de resten van de gordijnen uitkloppend. - Kijk uit voor die divan.
J.G. draaide zich om. In de hoek bij de deur stond mevrouw Flieringa met nieuw water.
- U lijkt wel gek, zei zij nijdig, eerst de
| | | | boel half laten afbranden, uche, uche, en dan grapjes maken met een wildvreemde juffrouw, uche, uche, die zich midden in de nacht probeert in te dringen.
Zij gooide wat water op de divan, en nog een overbodige scheut vlak voor zijn voeten, die opspatte tegen zijn pijpen. - U ruimt het verder maar op. Ik ga naar bed.
Zij moest even ophouden voor een hoestbui. - Die rook blijft natuurlijk nog dagen in huis hangen. Ik ken dat. Morgenochtend zal ik direct de brandverzekering en de glasverzekering opbellen. Welterusten meneer Wildzang.
- Ja, dat is goed. Dat wil zeggen, het spijt mij dat ik zo stom ben geweest. Ja. Dag mevrouw. Tot morgen.
Hij keerde zich om.
- Dat is nog mooi afgelopen, meneer.
Buiten stonden twee agenten. De helpster was er ook nog.
- Waarom komt u allemaal niet even binnen, dan gaan wij de goede afloop vieren met een kop koffie. Of met iets anders.
De agenten vonden het een mooi verzetje. - Na u, juffrouw, zei een van hen.
Het meisje stapte op de bebladderde vensterbank. J.G. gaf haar een hand bij het klimmen. - Gerda Waterink, zei zij, en sprong op de vieze vloer.
- J.G. Wildzang, zei J.G.
- J.G.?
- Jan, maar iedereen noemt mij J.G.
Ook de agenten kwamen het raam door. J.G. deed een kamerjas aan en haalde bier en glazen te voorschijn. Een der politiemannen schreef J.G.'s naam in een boekje, met oorzaak en tijdstip van de brand. Gerda Waterink begon ondertussen de ravage in de vuurhoek wat op te ruimen. Na tien minuten verhalen over andere, grotere vuren waar de agenten de laatste jaren voor hadden gestaan, maakten de twee mannen zich klaar om weg te gaan.
Op dat ogenblik klonk een sirene. - Ha, daar is de brandweer ook nog eens, zei een der agenten.
Zo was het ook. De brandweerauto stopte met piepende remmen. Een zwartleren figuur verscheen voor het open raam.
- Zo, goede nacht samen, zei de man.
- Het is al gebeurd hoor, riep een van de agenten.
- Ja, dat zie ik, zei de brandweerman, en hij maakte, om toch iets te doen, een stuk overgebleven glas voorzichtig los uit de sponning. Hij zag het besmeurde kacheltje en hij zei: - Zeker dat kacheltje. Wij werden opgebeld door de buren. Mijn felicitaties, mevrouw, meneer, dat had heel wat erger kunnen zijn.
Met lichte mistroostigheid nam hij het gespaarde interieur in zich op. Hij trok zijn bijna tot de elleboog reikende handschoenen uit, legde die op de vensterbank en haalde een boekje te voorschijn.
- J.G. Wildzang, zei J.G. Ongeveer om half twee merkte ik het. De oorzaak was het kacheltje, zoals u al zei.
De brandweerman schreef het op. De politieagenten namen afscheid. - Bedankt voor het bier, meneer.
Zij vertrokken door het donkere raamgat. De brandweerman vroeg: - Kan ik u nog op een of andere manier van dienst zijn?
- Nee, zei J.G., dank u vriendelijk voor uw snelle hulp.
Hij bedoelde er niets honends mee, en zo klonk het ook niet. Hij legde er nog wat op, blij dat de man bijna wegging. - Het geeft een veilig gevoel dat u zelfs op dit uur van de nacht klaar staat.
De stroop liep over de rand. Gerda kuchte, de man keek hem wantrouwend aan: - Dat is ons werk, meneer. Goede nacht.
- Zo, wat nu, zei J.G.
- Opruimen. Naar huis. Naar bed. Niet trouwen.
- Waarom niet?
- Ik ben al getrouwd en ik heb drie kinderen.
- Verdomme.
- Nou, nou.
- Neem mij niet kwalijk. Het vrijgezellenbestaan maakt een mens er niet subtieler op.
- Misschien zou ik zijn tegengevallen.
- Vast. Na drie jaar. Of na twee. Nee, na drie. Maar wat zou dat? U wilt toch niet beweren dat u nu nog even verliefd op uw man bent als toen u vijf, zes jaar geleden met hem trouwde?
- Acht. En zeg maar jij.
- Of wel soms? Ik zie het toch aan alle mensen om mij heen die nu zo'n zeven, acht jaar getrouwd zijn. Als ik op bezoek kom leven zij op. Niet omdat zij mij zo aardig vinden, maar omdat zij behoefte hebben aan afleiding. Zij zijn op elkaar uitgekeken. Zij geloven niet meer in geheime laden bij de ander, ook niet bij zichzelf trouwens. Voorzover ze nog wel eens verliefd zijn op elkaar, is dat meer een zaak van herinnering, van herkenning van oud geluk, en niet van verrassing over wat nieuws.
- Je weet er veel van, blijkbaar. Jij bent een man met mensenkennis. Dat zie je niet veel meer, tegenwoordig.
- Hou op. Heb ik soms geen gelijk?
- Niet meer dan ik zou hebben wanneer ik je ging vertellen hoe alle ongetrouwde mannen zich voelen. Al dat gepraat over hét
| | | | huwelijk, dé vrouw, dé man. Jullie zoeken het maar uit. Misschien heb je wel een aardig naslagwerkje voor me te leen. Hoe doe ik het beter, of zoiets.
- Ja maar Vera, je zult toch toegeven....
- Gerda. Jammer.
J.G. stond op om nieuw bier te halen. Hij begon verliefd te worden, dacht hij. Bij het inschenken legde hij een hand op haar schouder. - Vind jij het dan nooit vervelend dat je tot je dood toe aan dezelfde man vastzit? Dat je door te trouwen en kinderen te krijgen alle kansen op andere soorten levens verspeeld hebt?
- Wat voor andere soorten? Met een andere man en andere kinderen? Of als trouwe, bekwame, aftakelende secretaresse van meneer Lieshout, directeur van de Hollandse Bank Unie? Of als hoofd van de afdeling juridische zaken van het departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen? Proost.
- Proost, zei J.G. die anders altijd ‘goede morgen’ zei. - Jij zit zeker in de oudercommissie van de lagere school?
- Ach barst. Ik ga naar huis.
- Je zou me nog helpen om die brandrommel op te ruimen en je moet je glas nog leegdrinken.
- Zeg maar wat er gebeuren moet.
- Nou, het hoeft niet hoor. Ik kan het alleen ook wel.
- Nee, ik help even. Je bent tenslotte welpenleidster of je bent het niet.
- Dat dacht ik al.
- O ja? Dat dacht je dan verkeerd, meneer J.G. Ga de vuilnisemmer maar halen en zie dat je een stuk karton of zoiets vindt voor het raam.
Toen zij de brandresten de kamer uitgebracht hadden, vroeg J.G.: - Zullen wij nog één sigaret roken?
- Nee, ik ga nu werkelijk naar huis.
Bij de deur zei J.G.: - Mag ik je een zoen geven?
Zij antwoordde niet, maar deed het.
- Dag. Bedankt voor de hulp.
- Ja. Dag.
- Waar woon je?
- Witte Singel 90.
- Tot ziens. Toch jammer dat je getrouwd bent.
- Ja. Weer een verspeelde kans, zal jij wel denken.
- Praat jij maar.
Hij kuste haar op haar ogen, en daarna nog eens gewoon.
- Dag Gerda.
- Dag.
Zij zwaaide toen zij de hoek omging. J.G. raapte de flarden gordijn van de stoep

op en bracht die door de keuken naar de tuin.
J.G. lag in zijn bed over haar te denken. Hij stelde zich voor wat zij zou doen als zij thuiskwam. Zacht de deur in het slot, om niemand wakker te maken. Het licht in de huiskamer aan. De rommel opruimen die Waterink had laten liggen. Zo was ze wel. Haar huishouden zou vast goed voor elkaar zijn. Hoe zou Waterink van voren heten? Bart? Nee, minder joviaal waarschijnlijk. Meer zoiets als Frits of Fred. Nee, Fred toch niet, dat meisjesachtige en onbetrouwbare paste niet bij haar. Freek ook niet, dat was teveel gestopte wollen sokken. Frits maar, vrij lang, een beetje iel in zijn gezicht. Frits en Gerda met de kindertjes Roe. Frits zou wel wakker worden van het geloop onder zich. ‘Ben jij daar, Gerda?’ Niet iets voor Frits om die naam te veranderen, tot Ger bijvoorbeeld, of Daatje, of Gerdien. Frits zou ook wel geen vriendin hebben. Genoeg aan carrière, vrouw, kinderen en de Lions, met af en toe een beheerst zuchtje als hij van zijn bureau opkeek en een stuk ongebruikte blauwe zomerlucht zag. ‘Ja, ik kom zo’, zou Gerda roepen. Zij zou J.G. al wat vergeten zijn, met al die vertrouwde voorwerpen, geluiden en plichten om zich heen. Hij kwam straks weer bovendrijven, als zij het licht boven de twee echtelijke bedden had uitgeknipt, en Frits zich van haar af de slaap in zou hebben gekeerd. Maar eerst nog tafel dekken, gaskraan uit - niets voor Gerda om hem ooit wanhopig open te draaien, voor mij trouwens ook niet, dacht J.G. -, keukendeur op slot, naar de W.C. Zacht de kraaktrap op. Even kijken hoe de kinderen liggen.
| | | | Het zoontje van zes zou zij opnieuw onderstoppen en over zijn hoofd strijken. Misschien zou zij tegen het slapende kind gaan praten. ‘Je moeder heeft daarnet een vreemde man gekust’. Daar was hij dus toch al. ‘Hij vond mij nogal degelijk, geloof ik. Toch zou ik best eens met hem naar bed willen. Ik dacht dat ik daar te oud voor was, teveel getrouwd met jullie en met je vader, maar toen ik hem daar zag staan door dat open brandende raam, met dat driehoekje in zijn pyamabroek, dat hij dichtschoof toen hij mij hoorde, kreeg ik meer zin dan ik in jaren heb gehad. Zou het van jou mogen? Ik blijf bij jullie, maar jullie hebben ook niets aan een moeder die verzuurt.’ De jongen werd half wakker en zei, met dichte ogen, toen zij hem liet plassen: ‘Mamma, hoe doe je dat, met je verkeerde been uit bed stappen?’
Dat had J.G. vroeger zelf eens gezegd, en het was nog altijd een verhaal dat hij met genoegen hoorde, wanneer zusters van zijn moeder het bij familiesamenkomsten ophaalden. Al werd hij dan ook wat humeurig als zij hem daarbij aankeken met een gezicht alsof zij nog steeds niet geloofden dat hij de luiers ontwassen was, ‘die Jan toch’.
Gerda ging zich in de badkamer uitkleden. Hij zag haar de ritssluiting van haar geblokte rok losmaken. Zij had mooie lange benen, nog geen blauwe zichtbare aderen. Zij trok een groen broekje en blouse uit, en daarna de beha. Dat zag hij in de spiegel boven de wastafel. Toen zij zich bukte om haar schoenen onder een stoel te zetten, sloeg J.G., die zichzelf op zijn knieën voor haar zag, zijn armen om haar heen, kuste haar borsten met zijn mond wijd open, en ook de gleuf ertussen.
J.G.'s verliefde, gulzige verbeelding werd onderbroken door de stem van Frits, of hoe die bedrogen fatsoenlijke echtgenoot twee meter verderop ook heten mocht, die riep: - Kom nu Gerda, het is al zo laat.
Zij deed het licht uit en liep naakt over de gang, de donkere slaapkamer in. Haar pyama lag onder haar kussen. Zij kuste de naar slaap ruikende Frits op zijn slaap.
- Was het leuk?
- Gaat nogal. Het gebruikelijke gezelschap. Gerard had wel aardige verhalen over zijn reis naar India. Maar hij vindt ze zelf ook zo vermakelijk, dat is altijd het vervelende. In elk geval verstandig dat je bent thuisgebleven. Maar als volgende maand Ietje jarig is moet jij maar weer eens gaan.
- Ja. Slaap maar lekker.
- Ja, hetzelfde.
Zoiets moest het wel zijn, dacht J.G. Een lichte kater in haar hoofd, een lichte afkeer van de bekende menselijke vorm onder de dekens naast haar, maar geen plannen voor ingrijpende, blijvende ontrouw.
In werkelijkheid ging het enigszins anders. Toen Gerda de deur achter zich dicht deed hoorde zij een kind huilen. Zij liep snel de trap op. Op de kamer van haar zevenjarig zoontje Willem was Geert-Jan, haar man, bezig het kinderleed te bestrijden met een verhaal. Of het de stem was die niet deugde, of het verhaal, of de pijn die zich niet liet sussen, dat is moeilijk te zeggen, in ieder geval hielp het voorlezen niet. De jongen lag met een rood, betraand gezicht in bed. - Au, au, mijn oor. Mijn oor doet zo'n pijn. Mamma, ik kan niet slapen. Waar was je toch al die tijd. Au.
- Stil maar, zei Gerda automatisch. En tegen de man die naast het bed zat, met het verhaal over de nieuwe kleren van de keizer open op zijn bruin-wit gestreepte nachtbroek: - Wat is er met hem? Hoe lang duurt dit al?
- Oorontsteking, denk ik. Hij werd een half uur geleden wakker. Je bent laat.
- Ja, de trein was over tijd. Heb je hem al wat gegeven?
Zij liep ondertussen naar de wastafel, maakte een lapje nat en legde dat op het voorhoofd van de zacht doorhuilende Willem.
- Ja, een halve aspirine. Ik zag niets anders. De oordruppels zijn zeker op.
Gerda was die dag naar Deventer geweest. Daar woonde een zuster van Geert-Jan, getrouwd met een advocaat, vier kinderen, een vervelend mens dat in de conversatie weinig anders deed dan opscheppen over haar sociale en materiële bezittingen en zeuren over haar zorgen. Geert-Jan had dus weinig recht van kritiek. Vooral niet nu de spoorwegen de schuld bleken te zijn. Hij had 's ochtends de auto gehouden, en bij de rit naar het station was daarover niet gepraat maar wel gedacht. Het was een oud punt. Gerda zei er niets meer over, maar zij liet het wel merken als zij zich ergerde aan zijn hebberige gemakzucht. Hij deed zonder protest zijn kleren weer aan, toen zij hem naar de nachtapotheek stuurde om oordruppels te halen.
Gerda kleedde zich bij haar zoon uit, en vertelde ondertussen over het brandje. Dat werkte veel beter dan de versleten nieuwe kleren van de keizer. De jongen vergat zijn oor en luisterde begerig. Gerda kon hem gelukkig een brandblaar op haar duim tonen, van het trekken aan de gordijnen, als tastbaar, interessant bewijs.
- Was het een aardige meneer, mam, vroeg Willem.
| | | |
- Ja, dat geloof ik wel. Maar jij moet nu vlug gaan slapen, want het is al bijna half drie. Zeg nog maar niets tegen pappa van die brand, want anders moet ik het allemaal weer vertellen en dan wordt het nog later. Dat komt morgen wel.
- Nee mamma, zei de jongen, tevreden over het volwassen samenzweerderschap dat hem werd toevertrouwd. - Je bent zeker bang dat hij anders meteen naar dat verbrande huis wil gaan kijken, net als van de winter bij de brand van C en A in Amsterdam.
Gerda lachte om het idee. - Nee hoor, ik heb je toch gezegd dat het helemaal niet zo erg was?
- Nou ja, maar pappa is altijd zo nieuwsgierig. Hè, mam?
- Jij moet gaan slapen meneer. Ik geloof dat het met dat oor al heel wat beter gaat.
- Niet waar. Mijn oor doet vast duizend keer pijner dan jouw vinger.
Die gedachte maakte hem dromerig. Gerda deed het licht uit.
Toen Waterink even later met de druppels thuis kwam sliep zijn zoon. Hij kleedde zich uit in de badkamer. In de spiegel ontdekte hij dat de vetplek in zijn hals, van het viool spelen, was opgezwollen. Hij legde zijn bril, met de goede kant boven, op de vensterbank en sloop de donkere huwelijkskamer in. Gerda vertelde hoe het met het zieke kind was gegaan. En daarna: - De groeten van Wim en Elsje.
- O ja. Viel het mee?
- Dat ging wel. Zij waren vol over hun nieuwe huis, heel duur, heel groot en heel zorgelijk. Het heeft een rieten dak en daarom was de brandverzekering hoog. Te hoog, vond Elsje. Ik zal morgen wel verder vertellen. Welterusten.
|
|
|