|
| |
| | | |
Werd Nescio miskend?
W. Mooyman
Op 26 november 1933 heeft Menno ter Braak in Het Vaderland de herdruk van Dichtertje, De uitvreter, Titaantjes besproken. Hij zei daarin dat het zonderling was dat er over ‘deze merkwaardige auteur’ bijna nooit iets lezenswaardigs in de handboeken staat; deze novellen horen immers tot ‘het beste, wat de stijl van Tachtig heeft voortgebracht!’
Ter Braak zegt dat men Nescio op grond van zijn schrijfwijze (‘hatti’ = ‘had hij’, ‘verachtenem’ = ‘verachtte hem’) zou kunnen indelen bij ‘al die ijverige naturalisten’, met wie hij niets dan uiterlijkheden gemeen heeft. ‘En men heeft dat’, zegt Ter Braak, ‘zoals blijkt uit de onbekendheid van zijn werk, ook doorgaans gedaan; Nescio verdween bij de zovelen, die al dan niet verdienstelijke novellen in naturalistenstijl hadden gebrouwen.’
Maar aan de andere kant ligt Nescio's ‘impopulariteit bij de officiële kunstenaars’ aan zijn houding tegenover het leven. ‘Nescio beduidt ons’, zegt Ter Braak, ‘dat het van ons standpunt afhankelijk is, of wij een geval tragisch dan wel humoristisch zien; de tragiek van het dichtertje, dat anders is dan andere mensen en leven wil zoals zij niet leven, mag voor het dichtertje zelf de ondergang betekenen, voor de “God van Nederland”, die zoveel van die gevalletjes te behandelen krijgt, is het niet meer dan een incident.’ Nescio heeft te duidelijk laten merken dat hij het type van de ‘artist’ doorzag, zegt Ter Braak, en daarom is hij niet populair.
Het boek van Nescio is ‘een Tachtigersboek, maar van binnen uit gezien en daarom boven Tachtig uit gekomen’.
Ter Braak heeft gelijk als hij zegt dat Nescio wordt miskend. Het is wel niet altijd zo erg als toen Garmt Stuiveling in het Haagsch Dagblad Boven het Dal van Nescio besprak (1 juli 1961) en dat stuk werd geillustreerd met het portret van Jan Greshoff, maar het is wel zo dat Gerard Knuvelder in de tweede druk van zijn Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde meent Nescio met 28 regels af te kunnen doen (waarin dan nog Mene Tekel Mane Tekel wordt genoemd - óók in de index!) terwijl bijvoorbeeld Frits Hopman er 33 en L.J.M. Feber er 43 krijgen. En om een paar schoolboeken te noemen: het Nederlands literatuurboek van Brandt Corstius, De Bruin en Meeuwesse noemt Nescio helemaal niet, en evenmin doet Sivirsky dat in Het beeld der Nederlandse literatuur. De katholiek Lodewick besteedt in zijn Literatuur tenminste wel de nodige aandacht aan Nescio. Hij zegt: ‘Daar hij in feite de schrijver is van slechts één boek en dus niet telkens opnieuw de aandacht op zich vestigde, is hij ten onrechte vrij onbekend gebleven.’ Dat is natuurlijk onzin, want ook al zou Multatuli na de Max Havelaar geen woord meer geschreven hebben, dan zou hij toch bekend zijn geweest, en Hans Martin is toch ook vooral om zijn Malle Gevallen bekend geworden... En de belangstelling voor de Camera Obscura is vast niet bestendigd door de geschriften van dominee Beets.
Maar al wordt Nescio nu dan miskend, het wonderlijke is dat hij bij zijn debuut bepaald niet is miskend door de ‘officiële kunstenaars’.
De bundel waarvan in 1933 de tweede druk verscheen, was in april 1918 voor het eerst uitgegeven bij J.H. de Bois in Haarlem. Alleen het verhaal Dichtertje was toen nieuw, want De uitvreter was al in De Gids van januari 1911 verschenen, en Titaantjes in Groot Nederland van juni 1915. Dat waren toch allebei wel tijdschriften van ‘officiële kunstenaars’ en de opname van de verhalen is dus zeker geen blijk van miskenning.
De uitgave in boekvorm verscheen in vijfhonderd exemplaren. Dat was op zichzelf niet een oplaag voor een boek waarvan men een nationaal succes verwachtte, dat is waar. Daarom valt de kritiek zo mee. In De Gids prijst Johan de Meester hem al om zijn
| | | | volle, fijne levendigheid en achteloze natuurlijkheid.
In De Gulden Winckel van januari 1919 schrijft J. Rasch: ‘Als vele romans en verhalen reeds vergeten zijn, zal dit boekje weer eens te voorschijn gehaald worden als document van 's menschen historie uit de laatste jaren der 19de eeuw’.
Frans Coenen was in Groot Nederland van 1919 (p. 595) minder over Nescio te spreken, al had hij ook lof: ‘Hij lijkt een nonchalante, een triestig-humoristische, een sceptische Pierrot die zijn gedenkschriften zou publiceeren’. Hij spreekt van ‘een virtuoze humor, bekoorlijke poze van onverschilligheid en wereldverachting, die in geestige spotbeelden zich voor wanhoop bewaart’.
Henri Borel, toch wel een prototype van de ‘officiële kunstenaar’, schreef op 21 november 1918 in De Loods: ‘En nu is volkomen oprechtheid en echtheid een zoo zeldzaam iets in onze, over het algemeen ietwat burgerlijk en geposeerd geworden literatuur dat ik Nescio als auteur hooger stel dan heel wat van onze beste literatoren, ook al hebben die veel “betere” boeken gemaakt.’ Borel had ook oog voor Nescio als beschrijver van de natuur: ‘Zeer mooi geeft hij ook natuurschilderijen van grootsche visie in enkele sobere zinnen. En als hij voelt dat woorden tenslotte onmachtig zijn om de schoonheid uit te drukken, zooals die in uiterste spanning de dichterziel doet zwellen, zegt hij machtige dingen als deze: “De berkenstammen waren toen zilverwit, maar mooier dan zilver. De taal is armoedig, doodarmoedig. Die de werken des Vaders kent, weet dit”.’ Nu zal vooral wel de verwijzing naar God Borels ziel hebben doen zwellen, maar dat neemt niet weg dat het Nescio was die die zwelling teweegbracht.
In De Nieuwe Amsterdammer van 29 maart 1919 prees Victor E. van Vriesland ‘dit treffende en geestige boek waarin tot zelfs de zoo rationeele spellingswijze sympathiek is’.
In Propria Cures van 5 oktober 1918 plaatste Korthals Altes Nescio tussen ‘Frits Hopman, die een kunstenaar, en Hans Martin, die er geen is’ en zei verder bijna profetisch: ‘Nescio zal misschien nooit meer iets publiceeren. Maar door dit drietal schetsjes is hij een origineel talent, een verschijning in onze letterkunde, die absoluut alleen staat’.
En zelfs in een blad als Vrije Arbeid, maandblad voor kunst, wetenschap en handel is een prijzend oordeel te vinden, dat bovendien weer een verklaring geeft voor de impopulariteit. In het meinummer van 1919 schreef een zekere Agnes Maas-van der Moer daarin dat ze het ‘een heerlijk iets’ vond om ‘in dezen tijd van de zoetsappige richting’ een boek te vinden ‘dat geen sociale taak heeft, dat niet pleit voor het ethische, en wat niet meejammert met de algemeene menschenmin. Het boek van een waarachtig kunstenaar, die maar een richting kent: zijn eigen, en die sterk staat op zijn pad, de artist die maar een ding geeft: zijn ziel, onbestudeerd, onbeïnvloed, origineel en waarachtig. Een uit de weinigen en wiens werk misschien ook maar weinigen geheel en eerlijk zullen genieten’.

Al met al dus citaten die tonen dat de ‘officiële kunstenaars’ De Meester, Coenen en Borel (Van Vriesland was toen nog een onofficiële) het boek toch wel de moeite waard vonden en meer dan dat, en dat ook anderen, studenten en mevrouw Maas-van der Moer, zagen dat Nescio een kunstenaar was. Zelfs Carel Scharten wijdt in zijn Kroniek der Nederlandsche letteren van 1919 vriendelijke woorden aan Nescio die hij ‘een Hollandschen fantast’ noemt. Ondanks het feit dat Nescio van zijn Dichtertje had geschreven: ‘Hij bracht 't niet verder dan dat nu en dan één van z'n gedichten in een tijdschrift werd opgenomen en dat 't Handelsblad 'm prees, maar dat prijst zooveel, en dat meneer Scharten hem, Goddank ‘veelbelovend' noemde’.
Als W.L.M.E. van Leeuwen dus schrijft dat het boekje volkomen onbekend bleef ‘behalve bij een kleine kring die er elkaar van vertelde in de twintiger jaren’, dan klinkt dat erg lief, maar het is niet waar; in ieder geval schreef men erover in die twintiger jaren. En als Rico Bulthuis in de Haagsche Courant van 1 juli 1961 schrijft: ‘Nescio werd matig gewaardeerd, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden die aan de kunst werden gesteld. Hij was te gewoon, te ironisch, en te koud’, dan blijkt daar alleen uit dat hij Ter Braak gelezen heeft.
Toch is Nescio niet populair. Hoewel mede dank zij de bemoeienis van Ter Braak in 1933 de bundel herdrukt werd, verscheen er pas in 1947 een derde druk. Na dat jaar is
| | | | Nescio wat meer in de belangstelling gekomen; toen was ook zijn bundeltje Mene Tekel verschenen.
Er is een zin in de beschouwing van Ter Braak die aangeeft in welke richting de verklaring gezocht moet worden voor die impopulariteit van Nescio. Ter Braak zegt dat Nescio, in tegenstelling tot wat men zou verwachten door zijn spellingseigenaardigheden, juist geen naturalist is. ‘In zijn drie novellen treft juist de aristocratische beperking van de beschrijving; zij doet alleen dienst om het treffende en terzake-dienende naar voren te brengen, al het andere laat zij liggen.’
Die zin doet erg denken aan een andere over een schrijver ‘die er zich op heeft toegelegd om zoveel mogelijk overbodigheid te kappen en te schrijven, alsof hij sprak onder een ideale akoestiek en met de sousentendus die alleen gelijkgezinden begrijpen. Hij veronderstelt de goede verstaander, de vriend die aan het halve woord genoeg heeft.’ Deze zin komt voor in het opstel over Du Perron van H.A. Gomperts in De schok der herkenning.
In dat opstel geeft Gomperts een uiteenzetting over de redundancy, de ‘overbodige woorden’ die nodig blijken te zijn om het hoofd te bieden aan het geroezemoes. Ook een trage intelligentie kan men akoestisch als geroezemoes afbeelden; hoe trager de intelligentie, hoe meer extra woorden er nodig zijn om een boodschap over te brengen.
Du Perron gebruikte een minimum aan redundancy volgens Gomperts. Gomperts toont dat niet met cijfers aan, maar dat hoeft ook niet. Wie de citaten in de Uren met Dirk Coster vergelijkt met het betoog van Du Perron zelf, ziet meteen dat Coster heel wat meer woorden nodig heeft dan Du Perron.
Willekeurige citaten van Nescio naast die van tijdgenoten van hem geven dezelfde uitkomst, die iemand met voorkeur voor cijfertjes mag proberen exact vast te stellen.
In De ondergang, geschreven tussen 1913 en 1915, schrijft Arij Prins: ‘Zijn lichaam, zwart als ebbenhout, glom van het nat of gepolijst, maar grauwer zijne groote handen, en ook de woeste kop met dichte wolligheid omkapt aschkleurig donker was. Het gelaat door strakheid van de dikke huid was ongevoelig als een masker met bonkerige kaken, maar als bij apen week de ingedeukte platte neus, die breed door dierlijk-open gaten, en tusschen de zinnelijk-dikke lippen, als uit den mond gezwollen, zijn tanden blonken soms als wapenen van ivoor.’ Deze beschrijving van wat Prins een ‘Moorman’ noemt, kan men eindeloos voortzetten. Hier is de redundancy het geroezemoes zelf geworden en dat moest ook wel, want een boodschap is hier niet, alleen maar spetteren met woorden. Prins is een gróót schrijver geweest.
Misschien minder groot in de ogen van velen, maar wel erg goed in die ogen en in ieder geval veel gelezen is het echtpaar Scharten-Antink dat in 1918 Nederland verraste met 't Geluk hangt als een druiventros. Daarin staat: ‘Toen hief Onofrie de zware oogleden en had een diepen zoekblik den steeds grilliger zich ontwolkenden hemel langs; schrille helderheden waarden over de cypressen-heuvelen boven Rozanne, verspilden hun hel-blauwe weerschijnen in den grauwen wirrel-stroom; maar verderop begonnen de hooge toppen der Vallombrosa opnieuw weg te deinzen achter de nevels, die daar saamtrokken van rondom. Onofrie, met een bedenkelijk, maar niet onverheugd gezicht, knikte herhaaldelijk: 't water ging wel weer wassen...’ Hij zag dus dat het wel weer zou gaan regenen.
En uit Titaantjes van Nescio: ‘Om elf uur stonden we dien avond nog weer aan 't strand in de nacht. Er was wat wind komen opzetten, de golven ruischten. Een weinig drank had de weemoed en de somberheid verdreven. Een nieuwe tijd zou aanbreken. Bekker zou in de eenzaamheid van zijn Duitsche kosthuis Dante vertalen, zooals nog nooit iemand 't gedaan had. Bavink had een groot doek in z'n hoofd, een gezicht op Rhenen, hij was daar eens een dag geweest, duidelijk zag hij alles voor zich. En Hoyer ging werken aan z'n sociale taak; ze zouden er van opkijken. En ik probeerde 't allemaal te gelooven.’ Hier wordt in droge zinnetjes verteld wat er te vertellen is. Nescio doet geen moeite om met extra woorden het geroezemoes te overstemmen. Hij weet dat dat niet kan.
Dat is geloof ik tenslotte de reden waarom Nescio niet populair is geworden. Omdat hij het niet wilde. De ‘officiële kunstenaars’ hebben hem heus wel erkend; het is voor het betoog van Ter Braak maar goed geweest dat hij niet de recensies heeft nagelezen die er in 1918 en 1919 van Nescio's bundel zijn verschenen. Nescio hoorde bij Forum vond Ter Braak (en terecht): evenmin als Forum erkend werd, mocht dus Nescio in zijn tijd erkend zijn.
Dat is in ieder geval duidelijk. Nescio hoort bij Forum, het blad dat in zijn eerste nummer partij koos tegen ‘de vergoding van den vorm ten koste van den creatieven mensch’ en dat de opvatting verdedigde ‘dat de persoonlijkheid het eerste en laatste criterium is bij de beoordeeling van den kunstenaar’.
| | | |
Er zijn misschien drie soorten prozaïsten.
De woordkunstenaars à la Prins en Schierbeek: ze zijn gek op woorden en doen er zulke wonderbaarlijke dingen mee dat het publiek keer op keer ‘Akrobat schön’ roept en onvoorwaardelijk aanneemt dat dit je ware kunst is.
De tweede soort is de grootste groep. Het echtpaar Scharten-Antink hoort er evengoed bij als Jan Mens of Theun de Vries. Ze willen hun publiek bezighouden, willen het ook wat vertellen wat ze de moeite waard vinden en daarbij beoefenen ze allemaal een beetje woordkunst omdat dat zo hoort in Nederland en omdat al die kunstige woorden nodig zijn om het geroezemoes van de denkapparaten van hun publiek te overstemmen. Dat zijn de vertellers.
De schrijvers, de derde groep, hebben bijna geen redundancy. Die hebben ze niet nodig omdat ze voor vrienden schrijven. Zoals iemand in een brief geen woordkunst heeft te beoefenen omdat zijn lezer niet geepateerd hoeft te worden met woordkunstjes, en zoals hij veel ongezegd kan laten omdat hij en de lezer weten waar het om gaat, zo kan hij praten alsof er geen geroezemoes is.
Niemand hoeft dus verbaasd te zijn dat Nescio en zijns gelijken met een los handje worden afgedaan in de letterkundige handboeken. Tussen het geroezemoes van de Nederlandse letterkundigen (wat is dat toch een prachtig woord) vergaat hun geluid. Alleen hun vrienden lezen ze. En ook nog wat snobs.
|
|
|