|
| |
Garstang
de toekomst van de infantilisatie
D. Hillenius
Er zijn veel theorieën over de betekenis van poëzie mogelijk, één daarvan, die ik overigens niet altijd wil verdedigen, is: poëzie is het totaal van stellingen die men niet behoeft te bewijzen.
I.v.m. Garstang lijkt dat de aangewezen opvatting, al is er veel voor te zeggen dat hij nooit echte poëzie geschreven heeft.
Walter Garstang (1868-1949) was marien bioloog in Plymouth en Leeds, die vooral veel onderzoek verrichtte aan de vaak zeer afwijkende larven van in zee levende wormen, kreeftachtigen, zakpijpen, stekelhuidigen e.d. Aan de lijst van zijn publicaties ontleen ik zo voor de hand weg de volgende titels:
Budding in Tunicata. Reports on Experiments with marked Plaice. On the Asymmetry and Closure of the Endostyle in Cyclosalpa pinnata. On some Modifications of the Tunicate Pharynx induced by the violent ejection of water. Enfin, U gelooft het wel. Er zijn stapels biologen die dit detailwerk doen, weer een soortje beschrijven, weer een nieuw physiologisch verschijnseltje bij de watervlo zus, de mijt zo, een samenvoeging van wat vroeger apart gedacht werd, een splitsing van wat men identiek achtte etc. Het mierenwerk dat alleen op grote afstand gezien een functie heeft bij de opbouw van een groter geheel. Het meeste wetenschappelijk werk is van dichtbij gezien niet zinvoller dan het huishoudelijk werk van moeders die kinderen opvoeden tot die weer kinderen kunnen etc.
Garstang was echter niet alleen een materiaalvergaarder, hij is een van de weinigen die een principiëel ideetje heeft toegevoegd aan de evolutie hypothese. En juist dat is tijdens zijn leven niet of nauwelijks erkend.
Er is in de wetenschap vaak een aversie tegen mensen met ideetjes. Dat Darwin een dubbeldelig boekwerk schreef over zeepokken en eendemossels, met preciese beschrijvingen en rangschikking naar graden van overeenkomst, werd door iedereen gewaardeerd. Dat hij een speculatief idee loosde na twintig jaar breien, was voor veel ernstige collega's iets als een frivoliteit.
Friviool, dat is ook ongeveer de kwaliteit die men aan Garstang's speculaties wilde hechten.
‘Firstly he was apt to let his passion for theoretical speculation run away with him; along with his more fully worked out ideas he would put forward, as if of equal value, others which many felt to be based upon much more slender evidence, and these consequently tended to prevent a more serious consideration of the former. Secondly there was his irrepressible sense of fun which caused him to present his views in lighthearted verse as much for his own amusement as that of his zoologist friends and pupils; of those who saw them thus decked out in comic dress most did not realise that Garstang thought them really important: they laughed at these merry jokes and rather naturally failed to take him seriously at all. Thirdly, his novel ideas came into direct conflict with what was then almost a zoological faith: the so-called Biogenetic Law of Haeckel or the theory of Recapitulation; was it to be wondered that his speculations - to many his airy flights of fancy - received but little attention in such an environment? (Uit de Introduction van Larval Forms with other zoological verses.)
Volgens Haeckel was de ontogenie een beknopte herhaling van de phylogenie en phylogenie zou de mechanische oorzaak van de ontogenie zijn. In eenvoudig Nederduits: een individu herhaalt in
| | | | zijn ontwikkeling de voornaamste evolutiestadia van zijn voorouders.
Als men naar feitelijke argumenten voor deze wet zoekt, blijken ze moeilijk te vinden. Wij hebben waarschijnlijk nooit een voorouder gehad met dichte oogjes, door een soort stolone verbonden met een soortgenoot waaraan voedsel en zuurstof werd onttrokken. Ongeboren paarden vertonen nooit de vijf, vier of zelfs maar drie tenen die de voorouders van het paard ongetwijfeld bezeten hebben.
Zeker, er is een stadium waarin mens, kip, krokodil, schildpad op elkaar lijken. Maar niemand neemt aan - zelfs de schaarser wordende aanhangers van Haeckel-pur - dat er ooit een reële voorouder is geweest die op dit stadium lijkt. Hoe minder de structuur ontwikkeld is des te meer lijkt alles op elkaar.
Het lijkt dan wel wonderlijk dat deze opvatting zo lang gangbaar bleef, dat hij zelfs populair kon worden bij mensen die nauwlijks iets van evolutie afweten. Maar ook daarvoor is een reden.
Als evolutie de noodzakelijke verandering is over vele generaties, van een hoogst simpele eencellige tot steeds ingewikkelder veelcelligen ligt het voor de hand om te veronderstellen dat elke keer dat opnieuw zo'n ‘hogere’ veelcellige moet worden opgebouwd uit één enkele bevruchte eicel, dit zal geschieden op dezelfde noodzakelijke manier als bij de evolutie.
Misschien sprak daar ook een restje Lamarckisme mee, vooral in de trant van Butler's Unconscious Memory. Belangrijker reden is misschien nog dat zelfs de kopstukken in het vak van tijd tot tijd - zonder argument - spreken over de vooruitgang die evolutie zou betekenen. Een later stadium is in die opvatting altijd hoger, de voorgaande stadia ziet men dan al gauw als treden die ook het individu zou moeten opklimmen om de recente hoogte te bereiken.
Garstang, met zijn grote kennis van de veelvormige en vaak buitengewoon afwijkende larve-vormen van zeedieren, had al vrij vroeg bezwaren tegen Haeckels wet ontwikkeld. Veel larven van op de zeebodem kruipende of stilzittende dieren leven vrij zwevend of zwemmend. Het was voor Garstang vanzelfsprekend dat aanpassingen die voor het vrijlevende larvestadium vereist werden (en trouwens met talloze voorbeelden kunnen worden aangetoond) zich onafhankelijk ontwikkelen van de aanpassingen die het bodemgebonden leven van de volwassen stadia eist. M.a.w. de larven zouden onderhevig zijn aan een evolutie die onafhankelijk was van die van de volwassen vormen. Daarmee vervalt elke mogelijkheid van een recapitulatie.
Garstang ging verder. Wanneer het mogelijk is dat de jeugdvormen een eigen evolutie bezitten, onafhankelijk van die van de volwassen vormen, kan vroeg of laat de kloof tussen de twee vormen zo groot worden dat de verbinding tussen jeugd en volwassenheid niet meer kan worden geslagen. De jeugdvorm kapt dan a.h.w. de vroegere volwassen

vorm af en volhardt in het laatst bereikt jeugdstadium. Er is tenslotte geen ‘mechanistische’ reden te verzinnen om van het ene goed aangepaste stadium over te stappen op een totaal ander, eventueel ook goed aangepast stadium, behalve wanneer de geslachtscellen uitsluitend in dat tweede stadium worden geproduceerd.
Het blijkt echter - en dat past in de moderne, atomistisch-genetische opvatting - dat eigenschappen die normaal uitsluitend in een bepaald stadium optreden, daaraan niet absoluut gebonden zijn. Dieren die men op grond van vergelijking met andere vormen larven zou noemen blijken (neotenisch) tot voortplanting in staat. De Mexicaanse axolotl is zo'n larf. Alleen onder uitzonderlijke omstandigheden verliest de axolotl zijn kieuwen en zijn zwemstaart, zijn larveachtige kop verandert in een echte landsalamanderkop etc.
Meer met onze directe afstamming te maken heeft de geschiedenis van de zakpijp. De zakpijpen hebben larven die er uitzien als minuscule kikkervisjes of als reusachtige spermacellen; een bolletje met een beweeglijk staartje. In dat staartje hebben de oude anatomen een weefselstreng aangetoond die overeenkomt met de chorda van de primitieve vertebraten (bij ons vervangen door de benige ruggestreng).
Bij de gewone zakpijpen zet zich na enige tijd vrij leven het larfje neer, verliest zijn staart met het grootste deel van de chorda
| | | | en wordt zakpijp: ijverig in- en uitstromer van water.
Er zijn echter verwanten van de zakpijp die in het vrij zwevend stadium volharden. Men noemt ze uiteraard Larvacaea.
Volgens Garstang zou uit een dergelijke volhardende larve de bloeiende stam der gewervelde dieren, waartoe wij behoren, zijn ontsproten. Wij stammen niet af van een vastzittende zakpijp, maar van zijn kwispelende larve.
Van tijd tot tijd rijzen er zeurende achterhoeders op die verklaren dat men de kloven tussen de grote diergroepen toch nog maar niet door evolutie overbrugd kan denken. Men bedoelt dan die kloven waarvan de overbruggende vormen nog niet gevonden zijn, want verschillende prachtige tussenvormen zijn al bekend.
Garstang's idee om ook eens naar de jeugdstadia te kijken, maakt veel kloven kleiner. Zo ontleen ik aan Gavin de Beer's Embryos and Ancestors (eindelijk een notabel die - in 1940 - Garstang erkende): ‘He (Garstang) showed that if the ciliated bands on the larva (auricularia) of a seacucumber were to become accentuated and rise up as ridges leaving a groove between them, and if these ridges were to fuse, converting the groove into a tube, a structure would be produced which has all the relations of the vertebrate nervous system, including such details as the neurenteric canal.’ Volgens de Beer zouden alle grote sprongen in de evolutie het gevolg zijn van paedomorphosis (evolutie die aangrijpt in jeugdvormen), terwijl gerontomorphosis (de evolutie van de ‘volwassen’ vormen) meer de kleine veranderingen zou veroorzaken.
Een paar jaar nadat Garstang zijn eerste uiteenzetting over paedomorphosis had gegeven stelde Bolk - die het werk van de larvenkenner waarschijnlijk niet kende - zijn retardatie- of foetalisatie-theorie op, die in wezen niets anders zegt dan de paedomorphosis. Belangrijk is echter het voorbeeld dat Bolk aanhaalde: de mens zelf, die in allerlei punten meer gemeen heeft met het foetus van een chimpansé dan met een volwassen chimpansé.
Veel voorbeelden van snelle en sterk afwijkende evolutie zoals men die vindt op afgelegen eilanden en in grotten kan men als paedomorphosen beschouwen.
De dodo was volgens de systematici verwant aan de duiven, maar dat wordt pas aannemelijk voor de omstanders als we de dodo vergelijken met jonge duiven: dezelfde mon-
| |
Tentoonstellingen
De herdenkingen van die kostelijke honderdvijftig jaren koninkrijk houden niet op. Wie van paardenhaar en spoorgerinkel houdt spoede zich naar amersfoort waar het Museum Flehite klaar staat met ‘150 jaar cavalerie’, tot 15 mei. Het Stedelijk Museum in amsterdam begint een beetje op dreef te raken: heel belangrijk lijkt me er de expositie van Matta, schilder van een instrumentarium van krankzinnige machines, fascinerende science fiction - volgens de maatstaven van belle peinture afschuwelijk dor geschilderd, maar dat blijkt er voor de zoveelste maal niets toe te doen. Vergeleken bij deze bezetene is Schöffer, ook in het Stedelijk, een vervelende, nauwelijks inventieve knutselaar/aestheet met zijn bewegende constructies die schaduwtjes over de wanden doen glijden. De écritures van Michaux heb ik nog niet gezien. In den haag iets voor fijnproevers: het unieke, zeer persoonlijke naar het surreële neigende werk van Co Westerik, vijfmaal winnaar van de Jacob Maris-prijs: prachtige tekeningen en schilderijen, in het Gemeentemuseum waar ook voor bouwliefhebbers het oeuvre van J.J.P. Oud getoond wordt in foto's en maquettes, tot en met het Haagse Congresgebouw dat door zijn zoon en zijn naaste medewerker die Oud's ontwerp uitstekend kennen zal worden gebouwd. In hilversum, kantine van Steendrukkerij de Jong, prachtige, tot in alle hoeken van het papier volgetekende stadsgezichten van Van Genk, een ‘geestelijk gehandicapte’ die de steden die hij verbeeldt grondig bestudeert (er honderden boeken over leest, plattegronden bestudeert, métro-systemen napluist) en er een fantastische werkelijkheid van maakt. Boymans van Beuningen in
rotterdam de grappige collages van Kurt Schwitters, maar je vraagt je af waarom de goeierd niet opgehouden is toen hij er twaalf af had. Nee hoor. Vele honderden. Tot 4 maart.
A.T.
| | | |
sterachtige lange snavel, donsachtige veren, te kleine vleugels.
Verschillende reconstructies van de moa en dergelijke reuzenvogels doen denken aan reusachtige kuikens. Details in de schedel zijn typisch voor jonge vogels. De veren (evenals die van struis, nandoe etc.) lijken veel op donsveren. De olm en verschillende andere grottensalamanders zijn kieuwdragende, eierleggende larfachtigheden.
Omdat cultuur er naar streeft een optelsom te zijn moeten de mensen steeds langer leren, steeds langer in een bepaald jeugdstadium verkeren, ook al kruipen hun kinderen reeds over hun schoot.
Volgens vele auteurs treedt er een infantilisatieproces op waarvan het eind niet in zicht is. In het algemeen is een student van 25 jaar een veel jeugdiger uitziend persoon dan iemand - eveneens 25 - die vanaf zijn 12e hard heeft moeten werken voor de kost.
Bepaalde vormen van oude mensen ziet men tegenwoordig niet meer in Holland, al worden de leeftijden steeds hoger. Alleen in onderontwikkelde gebieden kunnen we nog naproeven hoe het ook in dit opzicht bij ons vroeger was.
Volwassenheid - zoals bij de zakpijpen - is zich neerleggen bij de dingen zoals ze zijn. Tot de jeugd behoort ideetjes krijgen die er nog niet waren. Kunstenaars lijken me neotenische mensen, nog met kieuwen en larveoogjes, maar ook met alle middelen van voortplanting.
Nu weer terug naar de gedichten van Garstang. Garstang had waarschijnlijk zelf neotenische hersens, misschien wel met thêtagolfjes, anders was hij nooit op deze gedachten gekomen. Bovendien zijn sommige van zijn gedichten stellingen die hij op dat moment nog niet kon bewijzen. Toch blijkt dat allemaal niet voldoende te zijn om poëzie te maken. Voor mij werken de verzen tenminste niet. Misschien is het krijgen van ideeën een andere specialisatie dan het maken van poëzie (moet ik maken en krijgen verwisselen? is het allebei maken? allebei krijgen?). Toch maar als eerbetoon een kort vers geciteerd. Het bevat de kiem van een later uitgewerkte hypothese over het ontstaan van de samengestelde kwallen:
Conaria and Co.
Conaria's an Actinula, Velella's little daughter,
Reared by a Medusa nurse in dark abyssal water:
But Coney said: ‘This dismal den is no abode for me!
I mean to rise, ev'n if I have to float a company!’
Her stiff and useless larval arms she thereon cast away,
And sprouted zooids round her, some 3 or 4 a day.
These fed her well, perhaps exceeding normal Carid doses
(Or was it an ‘unsteady state’ in the rate of her osmosis?)
In any case, whate'er the cause, some gas got in her float,
And things began to happen which it scared them all to note:
Familiar phosphorescent glows went down or faded dimmer,
It seemed less cold, and now and then faint light above would glimmer;
Strange creatures sank, but Coney's stock was clearly on the rise
And soaring - through the Photic Zone - until with glad surprise
Day changed to night, and night to day, and with a shock the more
They broke the waving surface as a blue Siphonophore.
With an air-filled float and sail aslant upon a sparkling sea
Conaria merged her little stock in Velella, L.t.d.!
|
|
|