|
| |
| | | |
Een persoonlijk schrijven
J.P. Guepin
Judith Herzberg: Zeepost. G.A. van Oorschot, 1963, prijs f. 2,50.
Van het eerste gedicht van Judith Herzberg's debuut Zeepost luidt de titel passend Opmaat. Dit is: ‘Voor iedere zwiep (ook bij muziek) / zweeft even niets’; ofwel de korte stilstand tussen twee bewegingen, bijvoorbeeld die van de kleine boot op de golftop, en van de mast, tussen het heen en het weer. Dit ondeelbaar ogenblik, het niets vlak voordat de gibbon de tak grijpt, het draafpaard springt, komt ook in andere gedichten terug.
In een vers dat eerst ons gescharrel in vogelperspektief schildert, heet dit: ‘Het gevoelige uur dat nu en dan als een minuut verschiet’. Dit nieuwe perspektief kan de gewoonste dingen plotseling ontroerend maken: ‘Het leven wordt plotseling ontroerend / als je denkt aan de posterijen, / niet de bezorgers langs de huizen, / maar aan de hele organisatie’. Of, om tot het laatste couplet van het begingedicht terug te keren: ‘Het is de stilte die / de toon bepaalt. Ook / van het eskimo / lied.
De gedichten van Judith Herzberg zijn pogingen deze stilte in woorden te vangen, het plotselinge inzicht, het onuitsprekelijk gevoel dat door de gewoonste dingen kan worden opgewekt, wanneer ze in een nieuw licht verschijnen, waardoor een tot dusver onopgemerkte samenhang vermoed wordt. Een vers dat een lichamelijke sensatie tracht te beschrijven, begint dan ook nadrukkelijk met: ‘In taal vertaald is het ongeveer zo’. Daarom kon zij een van haar meest ontroerende verzen schrijven naar aanleiding van een gebruikt kapotje:
Zeedrift
Goeiig ontmoedigd afgedankt dingetje
dat in de zee zweeft als een anemoon
en met het wier mee in en uit
en heen en weer slurpt op het tij
hierheen verdwenen uit wie weet
wat voor huis, wat voor schip.
(De zee is een dunne verdunning
van onachterhaalbare dingen.)
Een schil is het, nog minder
dan de schil van een gebaar
hoe overrompelend en dierbaar ook.
De zon gooit lichtdraadmazen door het water,
ik staar en traan van al dat ketsend licht.
En van hoe internationaal, en alledaags
Het ongezegde, het ogenblik in woorden te vereeuwigen is, naar bekend, de ambitie van een bepaald soort poezie. Daarnaast bestaat er een ander soort, meer rhetorisch, maar enige tijd geleden het meest modern, dat zich door woorden in het wilde weg laat meevoeren. Judith Herzberg heeft het hierover ook, in In het wilde weg: ‘Als wij ons los konden schrijven - / (“een raar kadaver in de val / mager, en paars bebakkebaard”) zouden wij dan op de bladzij blijven?’ In dat geval, zegt zij, zouden wij, wanneer de deur opende, niet zoals anders op de gang, maar op het wilde westen, niet bang worden om in het wilde weg te raken: ‘Wij zouden wennen. Bravo / en Olé roepen op de rodeo / of het gewoon zo hoorde’.
Het is best mogelijk dat de dichteres zich in de praktijk zo wel weet te handhaven. Maar het is toch wel opvallend hoe hypothetisch zij deze moed formuleert: ‘als wij ons los konden schrijven ... zouden wij... bang worden...? of zouden wij...? Wij zouden wennen’. Het plotseling inzicht spreekt haar bepaald geen moed in, of althans weer heel voorwaardelijk, als wanneer na het chaotisch ontwaken de muziek van Scarlatti plotseling heel duidelijk schijnt te zeggen: ‘Nu alles is zoals het is geworden, / nu alles is zoals het is / komt het, hoewel, misschien / hoewel, tenslotte nog in orde’. Maar daartegenover staat dat zij, in Moed, wanneer de nacht haar van haar apropos gebracht heeft, niet begrijpt waar de mensen de onbegrijpelijke moed vandaan gehaald hebben om op te staan. Ook hier weer de gesignaleerde tegenstelling, tussen het voorwaardelijk zelfvertrouwen en het gevoel van onzekere kwetsbaarheid:
... Nooit is iemand zeker van iets,
te worden geliefd, te worden verlaten,
Nu weet ik weer wat ik zeggen wou:
zolang het niet te ongelukkig maakt
is het een leuk gevoel. Maar eigenlijk
zijn wij zacht als Turkish Delight
in een blik met spijkers.
Deze tegenspraak ontmoeten we ook op een ander vlak, dat van de ervaring. In een vlaag van moed wordt de onervarenheid geprezen, in het heerlijke vers Deut, 20, (men moet er bepaald wel de bijbeltekst op na slaan). Maar daartegenover staat het in
| | | |
Dichterbij uitgesproken verlangen naar een klein, stukje land, om het goed te kennen, verlangen naar zekerheid, die van het opgejaagd nomadenbestaan moet verlossen.
Die kwetsbaarheid is voor een deel een gevolg van ‘de ijstijd’, de oorlog. In het gedicht, volgend op Moed, denkt zij hardop na in een gedachtegang, waar ik het volkomen mee eens ben: zand erover, en dan bloemen; maar het profiel van het verborgene blijft voelbaar. En trouwens, ‘wie leerde ons ook weer / te zien dat bloemen / mooi zijn, aasgieren / lelijk?’
Het lijkt misschien ongewoon, dat een gedachte in een gedicht zo uitgesproken is, dat men er mee in kan stemmen, of niet. Op zich zelf is dat ook niet zo dichterlijk. Men verwacht meer: de persoonlijke, lyrische toepassing, die het gedicht als geheel, behalve treffend door gedachten, ook nog ontroerend maakt. Dit dan ook in het treurige eind van het vers, de gedachte dat bloemen mooi zijn, aasgieren lelijk, had met liefde te maken, voorjaar en moeders, maar nu: ‘Ik weet het niet meer, / kan het er niet aan zien.’
Eenzelfde, persoonlijke toepassing van de poëtisch uitgewerkte gedachte vindt men in een gedicht, waarin zij konstateert dat wijzelf en de planten het enige toevallige in huis zijn. De rest heeft allemaal een bedoeling daar is niets aan te doen. Maar: ‘Als de mensen niet zoveel vonden konden / we elkaar argeloos likken, zoals we dat / een schelp doen, zacht en gemakkelijk / de gezichtloze voetzolen, poesachtig / raspend de borstharen.’ Ook deze paradijselijke uitwerking van een verder wat alledaagse gedachte vindt zijn rechtvaardiging in een persoonlijke situatie, die van de verwijdering: ‘Soms zie ik je gezicht dat iemand toelacht / onverwacht, door dik spinrag van armen / met glazen en hoofden en spijlen.’
Het gevaar van een dergelijke heldere poëzie is de banaliteit, vandaar dat hij zo zeldzaam is. Men houdt het dan liever op een zo gelaten vaagheid of onzuiverheid. Maar deze poëzie vindt juist zijn kracht in de feilloze helderheid, die het gevolg is van een weldoordachte beheersing. Daarom storen de paar gedichten of gedeelten zo, die aan rationele analyse schijnen te ontsnappen. Daaronder reken ik Het zijn de kleine vossen niet alleen, dat ik te vaag vind en Plataan, dat teveel een nachtmerrie is gebleven: ‘Raam vol boom, vertakkend als een kind’, veronderstelt de vergelijking van het kind dat in de moederbuik groeit, met een vertakkende boom. Dit maak ik althans op uit ‘raam oog buik / vol houten kind.’ De ‘Vossen’ herinner ik mij omstreeks 1955 gelezen te hebben; het is niet onmogelijk, en ligt bij deze poezie wel voor de hand, dat er een ontwikkeling naar toenemende helderheid, grotere beheersing, heeft plaats gehad.
De bundel heet Zeepost; men verwacht dan een persoonlijk schrijven. En dat is ook de toon die treft. De gedichten slaan onmiddellijk aan, althans naar mijn ervaring, en voor zover ik weet, die van andere lezers. Toch heeft deze poëzie zoveel kronkels dat het een gedurende vele weken herhaalde lezing vergde voor ik de draad die door dit stukje loopt, te pakken had. En dan nog, er zijn zoveel andere toegangen tot dit labyrinth, zo bedriegelijk eenvoudig.

|
|
|