|
| |
Economie tegenover politiek bij kolen en staal
E. Damen
Toen in het begin van de jaren vijftig de zes landen Benelux, West-Duitsland, Frankrijk en Italië, besloten in te gaan op het initiatief van Robert Schuman tot oprichting van een Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal werd met de EGKS een bescheiden begin gemaakt met wat later genoemd werd de Europese integratie. Dat was onder invloed van de omstandigheden weliswaar een politiek besluit, maar de nadruk lag toch in hoge mate op het economische. Enerzijds overtrof de behoefte aan staal toen vele malen de produktiecapaciteit van steenkolenmijnen en staalfabrieken, anderzijds bevonden zich deze industrieën onder invloed van de gunstige conjunctuur en de voortdurend stijgende vraag in een periode van zodanige sterke expansie dat de zuiver economische overwegingen alle politiek in de schaduw stelden. Bovendien speelde de Bondsrepubliek als politieke factor nauwelijks nog een rol. En in Frankrijk werd het dubieuze karakter van de binnenlandse politiek met de crisis der parlementaire democratie overschaduwd door de inspanningen van de wederopbouw, begeleid door een aantal koloniale problemen. Het Verdrag van Parijs, dat de EKGS deed ontstaan, kwam eigenlijk vrij gemakkelijk tot stand; een aantal bevoegdheden der nationale regeringen ten aanzien van de industrie voor staal en ten aanzien van de steenkolenmijnen ging betrekkelijk geruisloos over op de Hoge Autoriteit der EGKS. Deze werd politiek en economisch beinvloed door de besluiten van de Raad der ministers, die het Verdrag had ingesteld. Verder verscheen de Hoge Autoriteit op gezette tijden voor het Europese Parlement in Straatsburg en had daar in het algemeen geen grote problemen: de industrie maakte een hausse door, de politieke integratie was
| | | | op gang gebracht, maar de economie was hoofdzaak en sprak duidelijk tot de verbeelding; de politiek leverde vele complicaties, die echter wat schuil leken te gaan achter de voordelen van de Marshallhulp en achter de voortdurende uitingen van geharrewar tussen Amerikanen en Russen.
De Europese economische gemeenschap der zelfde zes landen, ditmaal vrijwel de gehele economie omvattende, kwam heel wat moeilijker tot stand. Enerzijds omdat er vrij ernstige incidenten waren geweest over een stuk Europese integratie dat in vrij intense samenwerking met de Amerikanen tot stand zou moeten komen (Europese Defensie Gemeenschap), anderzijds omdat de verschillende ministers van financiën en economische zaken aan de Hoge Autoriteit en het Verdrag op de EGKS enig leergeld hadden betaald. Men kon niet meer doen wat men wilde en wat men voor nuttige economische binnenlandse politiek hield. Bovendien kreeg de industrie (Duitsers en Fransen gaven elkaar op dat gebied niets toe) de hebbelijkheid zich met de gang van zaken te bemoeien. Grote industrieën kunnen wat gemakkelijker dan eenvoudige burgers van regeringen bepaalde dingen gedaan krijgen. Volledigheidshalve (hoewel dit een zeer ruwe historische schets is) zij vermeld, dat een derde Europese Gemeenschap en wel die voor atoomenergie (Euratom) een bescheiden rol ging spelen. Die rol werd vooral in Amerikaanse economische kringen erg belangrijk geacht, ook in Britse en Russische trouwens.
Het leven kabbelde verder met crises en incidenten, van Korea naar Suez en naar De Gaulle, die voor den dag kwam om wat interne orde op Franse zaken te stellen en zich al vrij spoedig ontpopte als de huisvader die alleen maar weet wat goed voor de kinderen is. Het zal verder wel nooit helemaal worden opgehelderd in hoeverre de toenadering tussen de oudere heer Adenauer in zijn schilderachtige Kanzlei in de schaduw van de Drachenfels en de Franse bepaald wel wat actievere verzetsheld in het Elysée, behalve op politiek realisme, ook nog berustte op de eeuwige maar schuchtere bewondering der Germanen voor de wat subtieler Latijnse buurlieden, of op de latente Franse verlangens om aan de overzijde van de de Rijn orde en werklust te temperen met Frans intellect. Alle meisjes in de kantoren van Krupp leerden ineens Frans en snelle exprestreinen verbonden dagelijks de Ruhr met Parijs. Het leek te mooi om waar te zijn en de waarheid is dan ook geworden, dat er enkele weinig mooie dingen zijn geschied, zoals de fameuze persconferentie van De

Gaulle, waarbij de verdere expansie van de Europese integratie werd stilgezet, omdat de Britten in sommige Franse ogen wel deugden om de generaal gastvrijheid te verlenen in oorlogstijd, maar verder te achterlijk werden geacht om mee te spelen in het tuintje, dat wellicht niet alleen voor de jongens van Saint Cyr was, maar toch wel overwegend voor de capabele Fransen.
Zo was de situatie niet vrij van decepties en problemen, toen de Hoge Autoriteit eerst werd gezegend met een college van niet al te sterke politieke figuren, met wie de ministers der zes landen betrekkelijk vrij spel hadden en vervolgens de moeilijkheden in de economie uitbraken. Eerst de kolencrisis met gruwelijk gelamenteer aan de Ruhr, later zelfs overslaand naar Nederland, daarna ook de staalmoeilijkheden met staalinvoeren uit ontwikkelings- en andere landen tegen prijzen, waar voor Ruhr en Lorraine geen droog brood (nou ja, geen al te dik belegd brood) aan te verdienen was.
Had Frankrijk onder vigueur van het Verdrag op de EGKS kans gezien, binnen de grenzen van het min of meer aanvaardbare, op het stuk van kolen vrijwel te doen wat het zelf nuttig vond, bij staal brak een regelrechte ‘politieke crisis’ uit. Het Franse gedrag tegen eind 1963 kwam neer op een ultimatum aan de Hoge Autoriteit: Verhoog de invoerrechten op staal om onze industrie te beschermen of wij doen het zelf.
De Hoge Autoriteit heeft begin 1964 een in het Verdrag voorziene ‘Aanbeveling’ aan de regeringen doen toekomen over de invoerrechten op staal. Uitgesproken protectionistische invoerrechten: bescherming van de staalindustrie in de EGKS. Er zijn ver- | | | | schillende fiscale en andere min of meer technische details, maar de kardinale vraag is natuurlijk of de Hoge Autoriteit voor de Franse druk door de knieën is gegaan.
Intussen is de tweede moeilijkheid komen opdagen: het energiebeleid in de EGKS was toch al een groot probleem, maar de regeringen hebben sinds 1960 verschillende maatregelen genomen om de steenkolenmijnen rendabel te houden. Het Verdrag verbiedt subsidies, maar subsidies in al dan niet verkapte vorm wórden gegeven. Wat doet de Hoge Autoriteit tegen het eigenmachtig, nationaal-gerichte optreden der regeringen? Het hele probleem kan bij een kritische instelling worden herleid tot de vraag: wat voor zin heeft de Hoge Autoriteit - dus boven de nationale regeringen staand gezag - wanneer de Hoge Autoriteit slechts optreedt als een soort boodschappenjongen voor de heren met de grotere monden, i.c. zekere Franse autoriteiten met de industrie op de achterhand, plus zekere Ruhrautoriteiten met de Bonner Herrschaften op de achterhand?
Toch lijkt er veel voor te zeggen het hele vraagstuk anders te zien. Het Verdrag op de EGKS werd gesloten voor vijftig jaar. Verwacht werd dus toen al, dat er ontwikkelingen mogelijk waren die een andere aanpak zouden nodig maken dan die van het begin der jaren vijftig. Men had hier te maken met de gevaren van de weliswaar redelijke, maar feilbare economische prognose. In plaats van deze zaken met kolen en staal te zien als politieke twistpunten, is er veel voor de zeggen ze te zien als kwesties van praktische economische politiek. De economische ontwikkeling in de zes landen is niet alleen anders geweest dan in de jaren 1948-1950 kon worden voorzien, maar ook sneller dan voor mogelijk was gehouden, zowel wat de expansie van de algemene activiteit betreft, als wat betreft de technologische kanten van de zaak. Het gaat niet aan, dat de EGKS een protectionistisch blok wordt: accoord. Het gaat echter evenmin aan, dat de industrie in de EGKS door incidentele en wellicht tijdelijke verschijnselen onder de voet zou worden gelopen. Als Rusland om de EGKS te sarren ver beneden de eigen kostprijs kolen en staal zou gaan aanbieden in de zes landen, wordt een zeker verweer aanvaard. Maar dat aanbod heeft een politieke achtergrond, zal men zeggen. Tegen de politieke opzet - zo die er overigens is, want de Russen zijn vrij realistisch - zou men zich wel willen en mogen verweren, maar tegen een incidentele ontwikkeling, waardoor de werkgelegenheid, de technische ontwikkeling en de algemene welvaart in de EGKS in gevaar wordt gebracht zou men zich niet teweer mogen stellen, omdat het nu toevallig óók Franse industrie betreft? Dat lijkt veel op het zich op een zebra laten overrijden en dan fijn gelijk hebben. De vraag is zelfs of het politiek behoorlijk is, omdat juist in deze basisindustrieën in de jaren 1929-1933 duidelijk aan het licht is gekomen hoezeer de boterham bepalend is voor veel politiek gedrag.
Door het gedrag van de Hoge Autoriteit bij de verhoging van de invoerrechten op staal uitsluitend te zien als een regeling van economische orde tegen de achtergrond van de Europsee industriële situatie - de hele zaak is tijdelijk - wordt vermeden dat er een politiek probleem wordt gemaakt van een op zichzelf toch al niet zo belangrijke kwestie. Misschien kan het zelfs zijn nut hebben om openlijk toe te geven, dat het belang van een redelijke Europese integratie, zuiver economisch, op een gegeven moment kan zijn, dat de EGKS ‘protectionistisch’ optreedt om het even of dat nu ‘tegen de Russen’ of tegen Engeland en/of de Amerikaanse industrie gaat. Mag de man met een tuin vol tulpen tegen zijn huisgenoten zeggen, dat hij ze geen geld geeft om hyacinten te kopen? Want een massa tulpen lijkt toch beter zonder hyacinten dan helemaal geen bloemen.
Dan is er een technisch puntje in de affaire. Het is namelijk zo, dat in tonnen ‘staal’ uitgedrukt de produktiecapaciteit van de EGKS in 1962 en in 1963 de indruk heeft gewekt groter te zijn dan de behoefte. Er is in de jaren 1953 tot 1962 enorm geinvesteerd enerzijds in toegevoegde produktiecapaciteit, anderzijds in nieuwe systemen en soorten. De capaciteit staat hier ongeveer op gelijk niveau met die in de Verenigde Staten. Het verbruik stijgt hier harder van jaar tot jaar dan in de V.S., maar onze Europese installaties hebben een minder gunstig ‘break even point’ dan de Amerikaanse, waar bij een benutting van de capaciteit tot circa 55% nog rendabel wordt gewerkt. Die ‘tonnen’ alleen doen het 'm niet. Het ene ‘staal’ is het andere niet. Er zit in West-Europa nog wel 35 tot 45% aan produktiecapaciteit, die in het belang van de prijzen voor de consumenten zo snel mogelijk moet worden afgeschreven en ‘verschrottet’. Die tendentie tot versnelde afschrijving tekent zich af bij de betere bedrijven. Het gaat er nu niet om hoe die details liggen, en of sommige produkten van Thomasstaal even bruikbaar zijn als hoogwaardige staalsoorten uit nieuwe staalfabrieken aan de kust in Nederland of Italië. Het gaat er om dat een industrie de mogelijkheid moet hebben
| | | | met zijn tijd mee te gaan. Omwille van de afnemers vooral. En als daarvoor een zekere mate van bescherming in een soort overgangsperiode nodig is, dan lijkt die bescherming - die overigens van geringe aard is en volgens de Hoge Autoriteit minder ver gaat dan in Japan, de VS of Groot-Brittannië - verantwoord. Dan moet daarvan geen politiek probleem worden gemaakt. Evenmin is dan sabotage op zijn plaats, zoals Nederland pleegt, dat de ‘aanbeveling’ van de Hoge Autoriteit voor een hoger invoerrecht eenvoudig ignoreert, maar niet de principiële moed opbrengt om de Hoge Autoriteit voor de rechteren van de Gemeenschap te dagen en te proberen haar te doen vonnissen.
Iets anders, maar wel iets dergelijks, doet zich voor bij de kolen. Van land tot land wil men een zekere essentiële kolenproduktie in stand houden. Niet geheel ten onrechte, maar daar kan men van mening over verschillen. Het is ook hier echter een kwestie van praktische politiek. Wil men de kolen in stand houden vanwege werkgelegenheid, structuren van streken etc., dan zijn er betrekkelijk onschuldige maatregelen nodig. Die zijn overal nationaal genomen. Ook in Nederland. De Hoge Autoriteit streeft er nu naar die maatregelen te ‘communautiseren’. Dat is op zichzelf een verstandig economisch beleid. Iets anders is, of men wil proberen de regeringen èn de Hoge Autoriteit er t.z.t. van te overtuigen, dat het abandonneren van de kolenproduktie beter is. Maar het gaat om de economie van vandaag. Die eiste maatregelen, en de Hoge Autoriteit heeft die economische maatregelen nu in studie. Of er een concept-energiebeleid uit zal volgen, moet worden afgewacht. Voor gedachtenwisseling en kritiek is alle reden en tijd. Het is evenwel niet verstandig ook hier weer politiek uit te braden. Zeker is alle economie met politiek verweven. Maar politieke motieven steeds centraal stellen omdat ergens in Frankrijk een man de Hoge Autoriteit of de Gemeenschappen niet welgezind is, komt in feite neer op het weggooien van het kind met het badwater. Al is het waar dat men bij sommige kinderen daartoe wel eens in de verleiding komt, toch is zelfbeheersing beter, en een kritische analyse van de situatie - van de economische situatie in deze gevallen van kolen en staal - is daarvan een elementair onderdeel. Men moet elkaar ook geen politieke crisis aanpraten. Dat zou De Gaulle wel willen.
|
|
|