[Vervolg van: Een reis door de winter]
tercomplex en in de muren en torens daarvan wonen in de warme maanden hele families. Er zijn er ook bij die hun kamers in het dorp hebben ontruimd om plaats te maken voor de toeristen.
's Nachts, als de maan over de zee en onze heuvel schijnt, lijken wij wel in een witte dodenstad te wonen. Speciaal het grote zwembad beneden is een onbetrouwbaar verschijnsel, zo van een schilderij van Salvador Dali gehaald, die trouwens twee baaien verderop woont. Op de ene hoek van het zwembad staat als een dreigende wijsvinger de witte toren van een minaret, op de andere hoek een windloze windmolen. In het midden glanst een enorme radarkoepel, die overdag rose is en de vorm heeft van een zeeschelp; in de zomer schijnt het ding uit te kunnen klappen, waarna een hübsche bar met een dansorkest tevoorschijn komt. De zwembak staat vol met maanlicht en oude kranten en boven de bak verrijzen krullerige constructies om vanaf te springen. In het maanlicht is de baai voor de honden, hele kudden uitgemergelde dieren die in een chronisch gevecht gewikkeld zijn voor iedere minuut overleven totaan het moment dat de eerste vuilnisbak van de eerste toerist open zal gaan.
Op eerste Kerstdag is het zo mooi als op een mooie junidag bij ons. In het dorp lopen de vrouwen achter open kinderwagens. Er zitten soms al vrij oude babies in, die uit de wagen hangen alsof het hun sportcabriolet was. Anderen hebben hun stoel tegen de voordeur van hun huis gezet en van de balcons schetteren de zwarte grootmoeders als spreeuwen naar elkaar en naar de kinderen in de straat. De vissersboten schommelen licht en leeg op een zee van puurblauw geluk en daarachter staan de sneeuwtoppen van de Pyreneeën voor het grijpen. Het is bijna te mooi om waar te zijn en het is haast een geruststelling wanneer prompt daarop de bevestiging van mijn wantrouwen komt aangedeind: de legercommandant en de havencommandant, arm in arm, nadat zij bij de kerk afscheid hebben genomen van een priester met een scooter. Zij maken voorzichtige pasjes, de legercommandant een soort goudfazant met een sabel bij wijze van krulstaart, de marinecommandant een zeldzame donkerblauwe doffer. Het is niet te geloven dat dit ernst is en nog minder dat er niet mee te spotten zou zijn, dat bij voorbeeld een simpele tik op hun vergulde pet tot het ergste zou kunnen leiden, verdwijning, verminking of de dood op een vroege morgen. Van de marinecommandant had ik al eerder gehoord toen ik bij een visser informeerde naar de mogelijkheid om een dag mee naar zee te gaan. Hij zei dat hij het best vond maar ik zou eerst naar de havencommandant moeten om een stempel te halen; de kosten van dat stempel variëerden. Toen ik hem vroeg waarvoor dat nu weer goed was, haalde hij zijn schouders op. Dacht ik dan soms dat de havencommandant zijn vriendinnetjes alleen van zijn salaris kon onderhouden? Het leek haast te bekend om waar te zijn.
Een nederlandse familie was zo vriendelijk geweest hun spaanse vriend G., een door de lokale geestelijkheid uit zijn school gepeste leraar, samen met mij uit te nodigen. G. loopt tegen de zestig en is slecht ter been. Zij hadden hem met moeite hun bungalow in en naar boven gehesen, waar hij nu met zijn zwarte oogjes zat te knipperen tegen de zon en de sneeuwwitte muren van de nieuwe bungalow. Om hem uit zijn donkere oude huis te lokken, had de familie mij aangekondigd als een bekend journalist. Misschien had ik hem in de waan moeten laten zodat hij had kunnen denken dat zijn stem voor één keer zou doordringen in de wereldpers, maar ik bracht het niet op. Ik mompelde dat ik zo maar iets over zijn land wilde weten. Nu, dat kon, hij knikte, stampte drie maal met zijn zwarte stok en begon bij het begin, de werken van Don Quichotte, waar hij zijn eigen theorie over had. Na vijf minuten kon ik zijn rasperige Frans niet meer volgen