|
| |
| | | |
J.P. Guépin
Het paradijs verspeeld
Goed goed, ik geef het toe,
ik heb er genoeg van, leer mij
Is er een appel hangend aan een tak,
die mij bevrijdt van deze gouden luchten,
mag ik de edelstenen nu vervelend vinden?
in deze vijver die ik zie - wat zijn de zuilen hier geschonden -
horen de witte buiken van de goudvissen dus boven?
(Eva aan de oever wast haar handen in onschuldig bloed en krijgt kinderen.)
Zal het dus bruiloft zijn, wanneer?
o wat een leven na de val, zo zoet als sterven!
Niet aan mijn kleren, eeuwigheid,
telaat, ik ben ontvlucht, ik ben bevrijd!
| |
Voorjaar
Waarom bedroefd om dooiend ijs;
niet elk verdwijnen is erbarmelijk!
na de vastbeslotenheid wel dit:
met de dooi, een smeltende blik.
dat lijkt op een verlossende beeldspraak,
vol plotselinge spijt buig ik mij over
naar wie ik niet liefhad in de winter.
Telaat mijn herstellende gebaren,
aan een beschamend sterven in de armen
van de telaat gekomen minnaar,
dat laat ik over aan de opera.
ik kus haar, en zij heeft zich net
gebaad, het haar nat, glanzend als Venus!
Venus, daar komt weer het goedkoop
hulpmiddel der onoprechten op.
zeg toch niet: zij is een fazant in een vat
vol ijs, dat is conserveren
van een levende, wilde schoonheid.
ik wil geen geruststellend beeld, al ben ik bedroefd
bij het verdwijnen van de winter.
|
|
|