[Vervolg van: Alle de mandarijnen]
de lectuur uit het hoofd kent, zonder zijn best gedaan te hebben het uit het hoofd te leren. Ik vraag mij af of Du Perron zoiets ook wel eens gehoopt heeft’. Dit naar aanleiding van het verhalend proza van Du Perron, dat inderdaad ‘geen sporen nalaat’. Hermans vindt het ‘opvallend hoe Ducroo, in het slothoofdstuk van Het Land van Herkomst, dat over de straatgevechten tijdens het Stavisky-schandaal gaat, altijd een kijkje neemt op de plaatsen waar niet gevochten wordt. (...) Malraux organiseerde revoluties, vloog in bommenwerpers; Du Perron kreeg een hartverlamming toen hij voor het eerst van zijn leven een echte bom hoorde ontploffen, al was De drie Musketiers tot lang na de puberteitsjaren zijn Imitatio Christi’. Zeker. Maar toch heb ik de rondborstige Hollands-Indische burgerjongen Du Perron, die Henri (sic! roept WFH) in plaats van Henry Brulard schrijft, die ten onrechte denkt dat hij weet wat armoede is, die niet naar Spanje gaat vechten en die een ‘hartverlamming’ krijgt in 1940 liever dan de zo heldhaftige en wereldwijze Malraux, die toch eigenlijk - oserai-je le dire? - een soort vooroorlogse Den Doolaard op wat hoger niveau is met zijn revoluties en zijn bommenwerpers en zijn grote woorden.
Ook de twee stukken over Gomperts vallen een beetje tegen. Men krijgt de onbenullige neiging om te zeggen: goed, dat is allemaal waar, maar toch heeft Gomperts wel eens iets aardigs geschreven, en bovendien krijgt men uit Hermans geen duidelijk beeld van Gomperts. Dat geldt in nog sterker mate voor het overigens niet onvermakelijke stuk over Jacques Gans: het kon net zo goed over heel iemand anders gaan. Hermans heeft misschien wat al te lichtvaardig alles wat hij aan polemiek had liggen bijeen gestopt, zodat de inhoud wat ongelijk wordt van kwaliteit en toon. Het lijkt of hij het beste schrijft als hij zonder ‘aanleiding’ zelf zijn vijand kan kiezen en hem in vrolijke, hartstochtelijke verbittering op het lijf kan vallen. Ook Multatuli was op zijn best toen hij geheel naar eigen verkiezing de enorme rel van ‘Havelaar’ ontketende. Die Havelaar is beter dan het eindeloze gezeur later of Dekkers voorganger nu al of niet vergiftigd was en dat hij, Dekker, gelijk had, en zijn tegenstanders niet. Zo bevat Hermans' bundel een aantal niet zo geweldig interessante detailgevechten over de vraag wie er wanneer in de redactie van welk tijdschrift heeft gezeten en of Morriën al dan niet 150 gulden heeft ingepikt die eigenlijk aan Willem Frederik toekwamen. Niet dat dit soort stukken niet leesbaar zijn, maar ze zijn niet zo mooi als sommige andere.
Voor wie nog geen 25 gulden naar Groningen gegireerd heeft volgen hier enige citaten om het chequeboekje los te maken:
‘In de toverpantoffels van Ter Braak maakte Kleine Muk Gomperts een bliksemsnelle carrière. Om hem heen verzamelden zich groothandelaars in valse tanden, pruikenmakers, kappers, beddespreiers, kleerhangertjes en pedicuren’. Een idiote opsomming natuurlijk, maar toch moet je heel even aan Renate Rubinstein denken.
Het proza van Morriën: ‘Over dit heupwiegend gekir schijnt voortdurend een langdradig zonnetje’. In Literair Paspoort schrijft Morriën ‘eindeloze artikelen over Hans Werner Richter, een soort Duitse Jan de Hartog, die bovendien reputaties te vergeven heeft. Adriaan onderneemt lange reizen om Hans Werner Richter te interviewen. Een blaaspoep kan geen wind laten, of het komt in Literair Paspoort in geuren en kleuren, rijk met fotomateriaal geïllustreerd’.
Over Theun: ‘De historische romans en de boerenromans behoren, daargelaten enige uitzonderingen die voor “mislukt” doorgaan bij de bende, tot dezelfde soort vermaak als de honden van porcelein, de gevangenissen gebouwd als gotische kathedralen, de balpootmeubelen en het gebloemde behang, de metrostations met grafkelderversiering’.
Tot slot nog heel even Gomperts: ‘Zodra ik vind dat mijn naam weer eens in de krant moet komen, trap ik op Gomperts niet uit, kwaadaardigheid, maar zoals een trambestuurder trapt op zijn bel.’