|
| |
| | | |
Leo Vroman
Maart
Ik was graag ziek in Maart.
Moe van winter en van de benen
tussen huis en school heen en
weer lopend, niets het lopen waard,
begon ik ten slotte te hoesten;
mijn bed mocht dan in de studeer-
kamer opgemaakt, de gordijnen moesten
dichtgetrokken, want hee meneer want
zo klein ben je niet meer,
de kachel van binnen in brand
en over zijn kooi van metalen kant
mijn pyjama voorverwarmd, warmer dan ik.
Dan het heerlijke ogenblik:
languit in bed en ach ach
op een stoute tijd van de dag.
Als het zonlicht van armoe warmer werd
en de kachel zijn potsierlijkheden
projecteerde tegen de boekenkast
en het dus al bijna nacht was
kwam mijn vader binnentreden
(hij trad altijd), en dan pas
vier lampen tegen de muur,
daar kwam blauw en geel licht uit,
en door de zwarte hoorn op den duur
een hol concerterig geluid.
Iets praatte, ik was weer alleen,
want nu schaatste het verschorde orkest
de toeter langs, en verdween,
want in de leegte verschenen
ik kon ze van ver buitenshuis
door de bodemloze trechter
horen komen en verdwijnen
Naast mij stond, later in de nacht,
een glas water op een stoel,
voor het nathouden van de hoest,
maar de zee, die eerder zo zacht
ruiste, was nu nogal woest:
mijn adem; in mijn bronchiën riep
soms iets als een meeuw, ver gejoel
van een kind dat wegliep, wegliep.
en vlogen op, de duinen over.
benen kamer uit, in, en op het balkon.
Het was daar al warm in de zon.
Beneden bloeide de prunis.
|
|
|