wachtten glans op het afgedaan gezicht, en geen grimas, maar geen van beide kwam. Een stomme, brokkelige muur; onbegrip, verweer, beide - wat?
Ik heb nog niet genoeg gedaan; er is nog meer te doen.
Te laat, te laat.
In de schemering versmolten de belegeraars tot wezenloze horde, geen blik meer waard; de koning wendde zich van de vensters af, keek door de verlaten ridderzaal, zag hoe alleen hij was. Hier zou zijn levendig hof moeten zijn, zoals eens - wanneer? een eeuw een dag geleden, een tijd op tijd gevlucht naar niemandsland - zijn boden, verspieders, zijn smeden, strijders, en narren, dichters, danseressen, muzikanten; maar niets. Hier zou, nu hij bewoog, beweging moeten zijn, een macht die zich majesteitelijk ontplooide; maar niets.
Ik ben nog steeds de koning!
Van niets.
O ja - van iets, want iets geeft me antwoord. Wat ben je - een vergeten nar? Ik ben niet verslagen; ik wil geen nar, ik ben geen Lear.
Een nar? Nee. Een nar is een lach waard, ik nog niet eens een grijns. Ik ben je laatste getrouwe; misschien niet lang meer - de kilte van je burcht verlamt me. Herken je me niet? Ik ben je kanselier.
Mijn kanselier, mijn raadsman. Raadsman, geef me raad!
Ik weet geen raad.
Heb je ooit raad geweten?
Meestal.
En nu is mijn koninkrijk verwoest, mijn burcht vervallen; ik ben alleen. Dat heeft jouw raad me opgeleverd.
Niet mijn raad; daar heb je alleen maar de wind mee geslagen tot je storm verwekte.
En als ik je raad gevolgd had?
Dan zou nu je koninkrijk verwoest, je burcht vervallen en jij alleen zijn, want aan alle raad is een einde.
De koning keerde zich om en keek naar zijn in mist verzonken land met de donkere horde van vijanden, de onbreekbare ring om zijn laatste sterkte.
[vervolg op p. 29]