|
| |
| | | |
Een stoel
Rob Scherjon
Al een paar jaar stond bij Verduin in een hoek van de kamer een stoel, waar nooit iemand op ging zitten. Het was een ouderwets model, met een donkerbruine houten rugleuning en een met rood velours beklede zitting. Het was geen comfortabele stoel. Alleen met verjaardagen, als er veel visite was, kwam hij - soms - uit de hoek.
Gerrit, de zoon van Verduin, had deze stoel eens op straat zien staan, naast een vuilnisbak. Hij had hem mee naar huis genomen en tegen zijn vader gezegd: ‘Pa, moet je kijken, op straat gevonden. Er mankeert niets aan. Misschien is hij wel antiek, Biedermeier of Louis XVI’.
‘Ach jongen, wie zet er nu antiek naast de vuilnisbak’, had Verduin geantwoord.
‘Je weet nooit’, had zijn zoon gezegd en hij had de stoel naar binnen gedragen.
Verduin had geen verstand van antiek.
‘Vraag het eens aan meneer Post, die weet het wel’, had Gerrit gezegd.
Meneer Post was een dikke goedlachse man, op wiens knieën de beide kinderen van Verduin nog paardje hadden gereden. Hij zat in het bestuur van de voetbalvereniging Roodwit. Verduin was 's-zondags ook wel eens op de tribunes te vinden en als meneer Post op bezoek was werd er over voetballen gepraat en rook het naar sigaren in de kamer.
‘Die stoel daar, meneer Post’, had Verduin op een avond gezegd. ‘Gerrit beweert dat hij antiek is. Wat denkt u er van’.
Gerrit, die aan tafel zijn huiswerk had zitten maken, had opgekeken.
‘Die stoel’, had meneer Post gezegd. Hij was overeind gekomen uit Verduins fauteuil bij de kachel en had de stoel eens bekeken. Hij had zijn hoofd geschud. ‘Nee Theo, hoc kom je daarbij. Dat is gewoon een ouwe stoel, die is geen stuiver waard’.
Hij was weer gaan zitten en had zijn sigarepeuk aangestoken. ‘Zeg die Flothuis’, had hij gezegd. ‘Die nieuwe midvoor. Heb je die zien spelen, zondag?’
Verduin had afwezig geknikt en had nog eens naar de stoel gekeken. Meneer Post had een rookwolk uitgeblazen. ‘Hoe kom je er eigenlijk aan, aan die stoel’, had hij gevraagd. Verduin had zijn schouders opgehaald. ‘Gerrit heeft hem op straat gevonden’, had hij gezegd. En daarop was meneer Post in schaterend lachen uitgebarsten. ‘Op straat gevonden, hahaha. Die jongen van jou, Theo, dat is een grappenmaker. Een antieke stoel! Hahaha.’
Zijn gezicht was helemaal rood geworden en het lachen was overgegaan in hoesten. De vrouw van Verduin had een glaasje water gehaald in de keuken. Gerrit was met zijn huiswerk naar de achterkamer gegaan. Over de stoel werd niet meer gesproken.
De enige die hem indertijd nog gebruikt had was de kleine Jaap geweest, het zoontje van Ria, de dochter van Verduin, die getrouwd was met een electricien. Jaap had er nog wel eens treintje mee gespeeld in de gang, als hij bij zijn grootouders op bezoek was. Maar tegenwoordig keek niemand er meer naar om. Gerrit ging studeren en op kamers wonen in een andere stad. Jaap ging naar de grote school. Soms kwam Verduin 's-avonds thuis en dan zei hij tegen zijn vrouw: ‘We moeten die stoel toch eens wegdoen, Maartje’. Maar er kwam nooit iets van.
Roodwit werd kampioen en promoveerde. De toegangsprijzen werden verhoogd. Als Verduin 's-zondags op het voetbalterrein meneer Post - die voorzitter was geworden - tegenkwam, beloofde deze dat hij gauw weer eens langs zou komen. ‘En doe de groeten aan je vrouw’, riep hij dan. Daarna verdween hij weer haastig in de menigte, in druk gesprek gewikkeld met andere officials.
Toen Verduin - het was op een woensdagavond - weer eens over de stoel begon zei zijn vrouw: ‘Laten we hem dan aan de vuilnisman meegeven, morgen’.
De vuilnisman kwam op maandag en donderdag. Verduin nam dan altijd 's-morgens de vuilnisbak mee naar beneden, als hij naar kantoor ging.
‘Ja, dat moet nu maar eens gebeuren’, zei hij. ‘Ik zal hem morgenochtend meteen buiten zetten’.
‘Ik zal het wel doen’, zei zijn vrouw. ‘Dan hoef jij niet twee keer te lopen’.
| | | | Toen hij de volgende avond thuis kwam bracht hij eerst de lege vuilnisbak naar de keuken. Hij liep naar de kamer en zag dat de stoel er nog stond. Hij kuste zijn vrouw en zei: ‘Zeg die stoel...’
‘Ach, vergeten’, zei Maartje.
Ze had er niet meer aan gedacht. De stoel stond er al zo lang, ze had er geen erg in gehad. Ze gebruikte hem wel eens bij het strijken om er wasgoed op te leggen.
‘Maandag komt de vuilnisman weer en dan zal ik het doen’, beloofde ze.
Verduin sprak er niet meer over, maar hij nam zich voor het maandag zelf maar te doen. Vanochtend op kantoor had hij er nog over gedacht om Maartje op te bellen, voor geval ze het zou vergeten.
Na het eten zette hij de televisie aan, want het journaal wilde hij altijd zien. Wat er na kwam interesseerde hem meestal niet. Voetbalwedstrijden, daar keek hij naar, en soms naar een toneelstuk of een film. Zijn vrouw keek zowat nooit. Soms keek ze op van haar breiwerk als het toestel aanstond en dan zei ze dingen als ‘Wat heeft die man een hoog voorhoofd, zeg’, of bij een quiz, wanneer iemand het antwoord op een vraag niet wist: ‘Och wat jammer, hij weet het niet’.
Die avond was er niets bijzonders en het toestel ging weer spoedig uit.
Maandagochtend bracht Verduin eerst de vuilnisbak naar beneden. Daarna liep hij de trap weer op om de stoel op te halen. In de kamer was het nog donker. Hij trok de gordijnen open.
‘Ik dacht dat je al weg was’, zei Maartje, die de keuken aan kant maakte.
‘Ik breng die stoel wel even naar beneden, dan hoef jij het niet te doen’, zei hij. Hij gaf haar een zoen, voor de tweede keer die ochtend, en liep de trap af, met de stoel. Het portaaltje beneden was klein, zodat hij de stoel eerst achter zich op de trap moest zetten voordat hij de deur kon openen. Hij zettehem naast het rijtjevuilnisbakken op het trottoir. Daarna maakte hij het slot van zijn bromfiets los, die tegen een lantaarnpaal stond.
's-Avonds stonden hier en daar nog lege vuilnisbakken op straat, ondersteboven en met de klep open. De stoel stond er ook nog, want de vuilnisman had hem laten staan. Verduin zette zijn bromfiets op slot en liep naar boven.
‘Begrijp jij dat nou’, zei hij tegen zijn vrouw, ‘nu hebben ze die stoel niet meegenomen’.
Maartje had er niet op gelet. Ze had niet uit het raam gekeken, die dag. Of ja, ze had wel uit het raam gekeken, verschillende keren zelfs, maar om de stoel te kunnen zien had ze het raam moeten openen en over de vensterbank moeten leunen en dat had ze die dag niet gedaan.
‘Nou ja’, zei Verduin, ‘iemand zal hem wel meenemen’. Je had immers vreemde zwervers, die 's-morgens in alle vroegte de straten afgingen en dan nog heel wat goeds ophaalden. Tenslotte was dit nog een goeie stoel, er mankeerde niets aan.
Het had geregend, de volgende ochtend. De straat glom. De stoel was er nog. Hij lag op het trottoir, vlak voor de deur. Verduin trok de deur achter zich dicht en zette de stoel overeind. Op het trottoir bleef een droog profiel achter.
Hij startte zijn bromfiets en reed de straat uit, om 's-avonds vanuit de tegenovergestelde richting weer aan te komen rijden, net alsof hij een blokje om gereden was ('s-avonds koos hij op weg naar huis vanwege de drukte andere straten). Die stoel, ja die stond er nog steeds; vlak naast de lantaarnpaal, zodat hij hem eerst moest verplaatsen voordat hij zijn bromfiets kwijt kon. Onder het eten was hij zwijgzaam.
‘Wat is er toch’, vroeg Maartje.
Hij haalde zijn schouders op.
Een minuut later zei hij: ‘Die stoel staat er nog, weet je dat’.
‘Stoel?’
‘Ja, voor de deur’.
‘O’, zei Maartje. Ze was boodschappen wezen doen en had hem niet eens gezien!
‘Ja’, zei hij, ‘nog steeds’. Het werd gewoon te gek. Vandaag op kantoor had hij er ook al voortdurend aan zitten denken. Hij had er nog over gedacht Maartje op te bellen, om te vragen of ze even wilde kijken of hij er nog stond. Maar hij had het niet gedaan; ze zou over de telefoon hetzelfde gezegd hebben wat ze nu zei, terwijl ze haar hand op zijn schouder legde: ‘Jongen toch, wat geeft het nou’.
Hij duwde de hand weg en stond op van tafel. Hij liep heen en weer. Die rotstoel. Eerst Maartje die vergat hem buiten te zetten, toen de vuilnisman die hem liet staan en nu weigerden de voorbijgangers ook nog om hem mee te nemen. Op kantoor had Blauwhuis, met wie hij tussen de middag altijd schaakte, zijn hoofd geschud. ‘Verduin, wat heb je vandaag. Je geeft zomaar je paard weg. Overzetten?’ Hij had zijn koning omgelegd. Hij was opgestaan en was naar buiten gegaan, Blauwhuis niet-begrijpend met bord en stukken achterlatend.
‘Ik ga nog even een eindje om’, zei hij tegen Maartje, die de tafel afruimde. Hij pakte zijn jas en zijn hoed.
Het was stil op straat. Het begon al donker te worden. De stoel stond nog op dezelfde
| | | | plaats. Hij nam de leuning onder zijn arm en wandelde, met de stoel, de straat uit, als iemand die van een veiling terugkomt. Af en toe zette hij hem neer en verwisselde hij van arm.
Aan het eind van de straat, bij een driehoekig pleintje, waar voetballende schooljongens op een blinde muur een doel van krijt hadden getekend, sloeg hij rechtsaf. Een paar honderd meter verder was een garage, een loods van golfplaten waar men tweedehands auto's verhandelde. Achter de garage begonnen weilanden en in de verte verrezen hoge flats. Daar bouwde men een nieuw stadsgedeelte.
Op een open plek naast de garage, waar roestige oliedrums stonden en versleten autobanden lagen, smeet hij de stoel neer, naast een op zijn kant liggende cabine van een vrachtwagen. Zo, daar was hij van af. Niemand had het gezien, geen haan die er naar kraaide. Toen hij weer op het trottoir was stampte hij opgelucht de modder van zijn schoenen. Hij liep vlug naar huis.
In een straat die evenwijdig liep aan de straat waar Verduin woonde woonde Ludwig Spannaken, die in de buurt bekend stond als een zonderling. Wanneer Ludwig Spannaken voorbij kwam, met zijn vioolkist en zijn strikje, werden altijd wel ergens de gordijnen opzijgeschoven. Hij werd nageroepen, of nagefloten, door jongens die op een afstand bleven, omdat ze bang waren voor een tik van zijn wandelstok; de violist Ludwig Spannaken zag er met zijn warrige haardos minder zachtaardig uit dan hij was.
Met vrouw en vijf kinderen woonde hij in een benedenhuis, dat te klein was. Op zolder had hij een studeervertrek, waar hij les gaf. En iedere ochtend maakte hij een wandeling, zwaaiend met zijn wandelstok.
Het was Ludwig Spannaken die twee dagen later tijdens zijn ochtendwandeling de stoel zag liggen, op het open stuk naast de garage. En die, toen hij al was doorgelopen, nog even bleef staan en omkeek.
Daar lag een goeie stoel tussen de ouwe troep. Wat de mensen tegenwoordig al niet weggooiden. Als je het hem vroeg kregen ze het te goed. Als je armoe gekend had, zoals hij, dan deed je zoiets niet. Een stoel kon je altijd nog wel gebruiken, al was het maar om de kachel mee aan te maken.
Hij keek om zich heen. In de garage, waarvan de deuren open stonden, stond een man in een overall over een automotor gebogen. De motorkap stond open en onttrok hem aan het gezichtsveld van de man. Hij bedacht zich niet lang en was in drie stappen bij de stoel. Hij pakte hem op en liep er bedaard mee weg, als iemand die eindelijk een eigendom heeft teruggevonden dat hij al zo lang kwijt was.
De stoel met twee handen voor zich uitdragend, en de wandelstok onder zijn arm, stak hij de straat over; hij stootte er telkens zijn knieën tegenaan. Hij zette de stoel neer. Hij nam de leuning onder zijn arm en droeg de stoel op die manier een eind, met de wandelstok in zijn vrije hand. Toen zijn arm moe werd zette hij hem weer neer. Tenslotte zette hij hem op zijn schouders, met de poten omhoog en de leuning met een arm in bedwang houdend (de wandelstok weer in zijn andere hand).
Zo kwam hij door de straat waar Verduin woonde en waar je in de verte het gebonk van vuilnisemmers kon horen, want de vuilniswagen kwam er aan; het was donderdag.
De weduwe Smeets, die bij het raam zat, zag Spannaken voorbijkomen. Zij woonde schuin tegenover Verduin en zat altijd bij het raam, vooral sinds haar dochter en haar schoonzoon, die een tijdlang bij haar hadden ingewoond, een eigen huis hadden gekregen.
De weduwe Smeets was van alles, of bijna alles, wat er in de straat gebeurde op de hoogte. Werd er ergens een nieuwe koelkast afgeleverd, zoals laatst nog op nummer 23, de weduwe Smeets wist er van. Trouwde de zoon van de melkboer op de hoek, zoals een week geleden, de weduwe Smeets stond met een splinternieuw hoedje tussen de belangstellenden bij het stadhuis. Maakte Verduin zijn bromfiets schoon, zoals meestal op zaterdagmiddag, de weduwe Smeets ontging het niet.
Ze ging rechtop zitten en keek Spannaken na, die de stoel juist van zijn rechter- naar zijn linkerschouder verplaatste. Dat was de stoel die ze bij Verduin voor de deur had zien staan! En die gisterochtend opeens verdwenen was. Toen had ze zich nog afgevraagd waar hij gebleven kon zijn. (Dat Verduin hem de avond daarvoor had weggebracht had ze gemist; ze was die avond vroeg naar bed gegaan). En nu liep die vreemde violist er mee, die hier elke ochtend voorbij kwam, zwaaiend met zijn wandelstok alsof de straat van hem was.
Trouwens, dat Verduin die stoel bij de vuilnisbak had gezet had ze ook al zonde gevonden. Zij had hem wel willen hebben. Voor haar dochter. Die had laatst nog gevraagd: moeder mogen wij die oude ronde tafel hebben die nu in de achterkamer staat, u doet er toch niets mee. En ze was nog van plan geweest naar die stoel te gaan kijken, maar dat had ze toch ook weer niet goed
| | | | gedurfd. Wat moesten de buren wel denken.
Ze wachtte tot Spannaken om de hoek verdwenen was en ging haar mantel pakken. Ze zette een deftig zwart hoedje op en liep naar beneden. Toen ze buiten kwam kwam net met veel geraas de vuilniswagen aanrijden. Een man met een zwartleren pet sprong van de treeplank en pakte twee volle emmers op, een ander zette twee geleegde emmers vlak voor haar voeten op de stoep, zodat ze er omheen moest lopen. Ze stak haastig de straat over en belde aan bij Verduin. Toen de deur open ging was de vuilniswagen al weer twee huizen verder.
Ook al werd ze een dagje ouder, traplopen deed ze nog als de beste. Mevrouw Verduin stond in de deuropening.
‘O, dag mevrouw Verduin’.
‘Dag mevrouw Smeets’, knikte Maartje.
‘Ja, u zult het wel gek van me vinden, maar ik zag net die violist uit de Duinstraat...’
Maartje fronsde haar wenkbrauwen.
‘Violist uit de Duinstraat?’
‘Ja, die kent u toch wel, die man met die wandelstok die hier 's-morgens altijd voorbij komt’, zei mevrouw Smeets (die met haar hand het zwaaien van een wandelstok nabootste).
Maartje schudde haar hoofd. Natuurlijk had ze Ludwig Spannaken wel eens voorbij zien komen, maar ze wist, op dat moment, niet wie mevrouw Smeets bedoelde.
‘Nou, moet u luisteren’, zei mevrouw Smeets. ‘Die zag ik net lopen met die stoel die uw man van de week buiten heeft gezet en nu dacht ik bij mezelf, dat is toch eigenlijk zonde’.
‘Och’, zei Maartje, ‘het was een ouwe stoel’.
‘Ja daarom juist’, knikte mevrouw Smeets. ‘Want ziet u, mijn dochter, die houdt zo van ouwe dingen. Laatst heeft ze nog die ronde tafel van me gekregen, ja ik deed er toch niets meer mee. Mijn schoonzoon heeft hem nog uit het raam getakeld, want hij kon niet over de gang. Ja ik zeg nog tegen mijn dochter, kind wat moet je met die ouwe tafel...’
‘Dat is nou jammer’, zei Maartje.
‘...?’
‘Als ik het geweten had van die stoel, dan had mijn man hem aan u...’
‘O, nou ja, mevrouw Verduin, dat geeft niks. Maar wat ik me afvraag, wat moet die violist er mee? Ach, u kent hem vast wel’, zei mevrouw Smeets en ze legde haar hand op Maartjes arm, ‘hij komt altijd met van die grote stappen aanmarcheren, ja ik zeg altijd, die heeft het geld van de kapper nog in zijn zak...’
‘Nee’, zei Maartje.
‘Nee?’
‘Ik ken hem niet’.
‘O’.
‘Nou, dag mevrouw Smeets’.
‘Ja, dag mevrouw Verduin’.
Maartje deed de deur dicht en liep naar de kamer. Die van de overkant zat gewoon om een praatje verlegen. Ze nam zich voor het aan haar man te vertellen. Maar 's-avonds vergat ze het.
Wolf Spannaken schoot de bal keihard in de richting van zijn broer Johan, die bij het tuinhekje stond. Johan maakte een schietbeweging, maar schoot over de bal heen. Hij zou een heel eind hebben moeten rennen als zijn vader, die juist kwam aanlopen, met de stoel op zijn schouder, de bal niet had opgevangen. Spannaken zette de stoel neer (de bal rolde in de goot) en zei: ‘Johan, breng eens naar binnen, dat is een goeie stoel’.
Terwijl zijn vader naar de keuken liep droeg Johan de stoel naar de huiskamer, waar speelgoed rondslingerde van de kleintjes. Nog diezelfde middag haalde hij hem weer weg. Hij bracht hem naar de gang, waar hij er op ging staan om een nieuwe lamp in de fitting te draaien, want de oude was aan scherven gevlogen (een verkeerd gericht schot van Wolf).
‘Ik hoop dat jullie nu eindelijk eens ophouden met die bal in de gang’, zei zijn moeder, die uit de keuken kwam. ‘En breng die stoel eens weg. Nee, niet naar de kamer, zet hem maar in de schuur’.
De stoel verhuisde naar de schuur, waar hij naast het kolenhok kwam te staan en waar hij bleef staan tot het winter werd. Op een ochtend hakte Wolf, wiens beurt het was om voor de kachel te zorgen, de stoel aan stukken. Zo kwam die oude stoel van Verduin bij Ludwig Spannaken in de kachel terecht.
En Verduin? Hij was de stoel vergeten. Hij dacht er nooit meer aan. In het begin was hem de lege plek nog wel eens opgevallen in de hoek, waar hij jarenlang de stoel niet had opgemerkt. Maar nu viel ook de lege plek hem niet meer op.
Nog één keer werd de stoel ter sprake gebracht. Dat was toen Gerrit Verduin op een avond bij zijn ouders langskwam. Hij knikte naar de hoek en zei: ‘Hebben jullie die ouwe stoel eindelijk maar eens weggedaan?’
‘Ja’, zei zijn vader, ‘hij begon me te vervelen’.
Daarna werd er over andere dingen gepraat.
|
|
|