|
| |
| | | |
D '66: vijand van de vijf,
vriend van de democratie
Het valt mij op dat mensen die sterk verknocht zijn aan één van de vijf grote partijen na de entree van D '66 nogal eens tot liefdesverklaringen komen aan het adres van de hele partijenfamilie en alles wat haar protegeert. Hiermee stellen zij zich onverkort achter de verkiezingsuitroep van D' 66: ‘Als u stemt op Schmelzer denk niet dat u dan tegen Den Uyl stemt of tegen Toxopeus’ enz., welke uitroep overigens is gericht tegen het gevestigde systeem en de veelal verouderde verschillen tussen de partijen laat voor wat ze zijn.
Tot deze mensen behoort ook K.L. Poll, die onder een enkel voorbehoud gelooft ‘dat het redelijk goed gaat, zoals het gaat’ en derhalve D' 66 meer als vijand dan als vriend ziet (februarinummer Hollands Maandblad). Het vijandige van de Democraten '66 zou dan te vinden zijn in de twee hoofd-
REACTIES VAN LEZERS
punten van de staatsrechtelijke paragraaf van hun program: de rechtstreekse verkiezing van de premier en de verkiezing van volksvertegenwoordigers per district.
Deze gevaarlijke gedachten ziet Poll op een waarlijk afschrikwekkende wijze verduidelijkt en gemotiveerd in het pocketboek Daarom D' 66 van Gruyters, waarop hij dan ook navenant reageert: nederlandse massabewegingen die blindelings uiterst sterke mannen rechtstreeks kiezen, toekomstige partijen die vrijwel niets meer te betekenen hebben, vergelijkingen met Sovjet-Rusland, Nazi-Duitsland, China en Zuid-Amerika. En het beetje vertrouwen dat Poll mogelijk nog zou kunnen hebben is van meet af aan afwezig omdat de nieuwe ideeën worden toegeschreven aan het ‘meesterbrein’ van een ‘krachtpatser’.
De kernvraag die Poll mij ingeeft is of het nu werkelijk redelijk goed gaat, zoals het gaat. Allereerst moet dan worden gekeken naar de indrukwekkende kloof die er ligt tussen de bestaande partijconstellatie en de nederlandse samenleving. Die partij-indeling past niet meer op onze samenleving en eigenlijk is dat al tientallen jaren zo. De vijf grotere partijen berusten op het allermerkwaardigste Nederland van een kleine eeuw terug, toen drie grote volksdelen zich wilden emanciperen (via AR, RKSP, SDAP) en twee belangrijke groepen hun positie moesten consolideren (CHU, liberalen). Mettertijd lukte dit allemaal wonderwel: einde schoolstrijd, algemeen kiesrecht, sociale wetten, kinderbijslag en een blijvend kapitalisme. Vooral na de tweede wereldoorlog is de samenleving een, wat ik dan maar noem, ‘vrij normaal europees beeld’ gaan vertonen met eigen nieuwe vraagstukken. Maar de oude segregatie bleef, alsof politieke partijen iets anders zijn dan doelorganisaties.
En daarom gaat het nu allerminst redelijk goed. De politieke vraagstukken vinden geen aansluiting bij de bestaande partijopzet, die desondanks toch nog wordt gekenmerkt door een grote stabiliteit. De kleine partijen kunnen door hun onwezenlijke programma's de grote vijf nauwelijks schaden, terwijl een forse doorbraak naar de oude erfvijanden, de PvdA en de VVD, om psychologische redenen niet waarschijnlijk is. Stel je voor, dat zou welhaast een geloofsovergang betekenen.
Het is ook om andere redenen niet aantrekkelijk om het bij die partijen te zoeken, gezien hun belangenbindingen en hun standaardrecepten voor alle problemen. Bovendien hebben ze de laatste tijd nog wat meer ultra in hun stijl gedaan, zie Tien over Rood en de invloed van Toxopeus en Van Riel. Alleen uit de KVP en de PvdA zijn wat geluidjes opgestegen over ‘aanpassing’, echter mèt de waarschuwing van de partijbewaarders dat zoiets alleen mag binnen de partijen. Hoe komt de kiezer die onraad ruikt aan zijn trekken? Hij kan geen kant uit. Alleen de niet articulerende grommer vindt zijn weg. Naar de Boerenpartij.
De lezer mag, met Poll, aannemen dat de oprichters van D' 66 na een jarenlange stierlijke verveling uiteindelijk een futiel misstandje hebben gevonden en daarop hun zwevende radicaliteit zijn gaan uitleven. Zoiets futiels als een volslagen onaangepast politiek gedoe in een dynamische tijd, zonder een gerede kans op verbetering.
D' 66 is inmiddels flink aangeslagen en heeft een nog grotere markt. Haar program wordt kennelijk gewaardeerd. Deze partij breekt flink door en kan dat doen, omdat zij onbelast is. Geen kiezer geneert er zich voor. Nu er een snoek in de karpervijver is uitgezet bestaat er een goede kans dat we niet tegen 't jaar 2000, maar binnen tien jaar in betere politieke doen zullen verkeren.
Waarom is Poll zo afkerig van de staatsrechtelijke hoofdlijnen van D' 66? Ik heb de indruk dat hij de D' 66-plannen projecteert op een maatschappij die er niet meer is en naar ik hoop ook niet meer zal terugkomen. Een maatschappij nl. met enorme sociale en wereldbeschouwelijke spanningen, waarvan de bewoners door gebrek aan alles - welstand, scholing, tijd - de oplossing laten zoeken. Door de partijen en hun beambten. Ofwel omgekeerd (en beter): de partijen werpen zich - met respectabele motieven - op om de spanningen op te heffen; ze construeren een formidabele maatschappelijke dogmatiek als stormram en vragen dan van de kiezer alleen diens stem, want hij heeft niet meer. Het partij-apparaat zal het dan wel klaren. Deze ‘administratieve democratie’ heeft zijn tijd en zijn verdiensten gehad. De samenleving is anders geworden en is in volle ontwikkeling.
Het program van D' 66 is afgestemd op deze nieuwe verhoudingen. In een samenleving met geringe sociale verschillen, met een vrij algemene aanvaarding van haar grondpatroon, met voorkeur voor de evolutie boven de revolutie, met een beter ontwikkelingspeil, meer staatkundige scholing en meer vrije tijd, (D' 66 wil op al deze punten haar bijdrage leveren) maken de door Poll gewraakte staatsrechtelijke punten een zeer goede kans dat het daarmee redelijk goed zal gaan. Zo'n maatschappij moet het niet hebben van bureaucratische en ideologisch zwaar opgetuigde partijschepen.
Gegeven een bepaald politiek doel mag er vooral wel wat meer vrijheid komen in de keuze der middelen. Niet òf ‘particulier initiatief’ òf ‘overheidsingrijpen’, maar nu het ene middel, dan het andere of soms beide. Dit is zo langzamerhand een zeer gewenste doelmatigheid (naar de maat van het doel!). Het program van D' 66 blinkt hierin uit. Zo steken de voorstellen inzake buitenlandse politiek - ge- | | | | richt op ontspanning - wel heel gunstig af bij de verouderde, ‘verlunste’, PvdA-punten, die geen enkel perspectief bieden.
Ik ga echter met Poll mee wanneer hij tegen Gruyters inbrengt dat wetenschap en techniek van beperkte betekenis zijn voor de politieke besluitvorming. Een volmaakt pragmatisme bij de keuze van doelstellingen is ondenkbaar. Waarde-oordelen blijven we houden, al zullen ze in de toekomst mogelijk wat minder uiteenlopen na een hoognodige vervanging van wat er nu voorhanden is op dat gebied. Minder en vooral ondogmatische partijen zullen het dan best afkunnen. Hun basis kan bestaan uit een eenvoudig principe (zoals de democratiseringsgedachte van D' 66), dat de maatschappelijke verhoudingen niet bij voorbaat geweld aandoet, maar dat daarop corrigerend en aldus evoluerend kan inwerken. Deze principes zouden kunnen aansluiten bij de ‘politieke temperamenten’ in het electoraat - vooruitstrevend en behoudend - zoals prof. Huizinga die noemde in zijn Nederlandsch Geestesmerk.
Het is natuurlijk buiten kijf dat het aan de kiezers is welke partijen zij wensen en welke niet. Als de behoefte aan confessionele partijen blijft bestaan dan zou ik dat als gelovige, met Poll, raar vinden; dit ook nog wel willen motiveren, maar daar blijft het dan ook bij. En zo is het ook gesteld met D' 66, een partij met een wezenlijk respect voor het electoraat (behalve neem ik aan, voor de duitse kiezers van 1933).
Het is eenvoudigweg te dol om deze partij te verdenken van ondemocratische tendensen; heel het partijprogram is doortrokken van één consequente democratiserende, maar niet rode draad. Door andere wezenlijke aspecten van de staatkundige democratie naar voren te halen wil zij deze democratie vernieuwen en daardoor geschikt maken voor de huidige en toekomstige samenleving.
In de lijn van die vernieuwing ligt ook het herstel van de band tussen kiezer en gekozene. De persoonlijke noot zal zwaar tellen in de computermaatschappij van morgen met vrije tijd en betere opleiding. Ook zonder de noodzaak van het lidmaatschap van een partij kan de kiezer via een (gematigd) districtenstelsel de politiek binnen zijn bereik krijgen. Zo kan er een behoorlijke dialoog ontstaan tussen de kandidaten en de kiezer, waarbij de kandidaten in hun districten de kiezers trachten te winnen voor het partijprogram, de reacties daarop aanhoren en deze op hun waarde schatten.
Niets is volmaakt. Er zullen dan ook wel wat ‘angstige parochielikkers’ in het parlement komen, maar zij worden met naam en toenaam bekend en hun motieven zullen scherp worden beoordeeld, direct en via de pers. Zijn ze gevaarlijker dan de troepen likkers van partijbesturen en geforceerde coalitiekabinetten, die we nu aan het werk zien om de burger waardering voor de democratie bij te brengen? Het parlement is onvrij tegenover de regering, tenzij het heel spannend wordt; dan is er weer een ‘nacht’ op til. Maar nacht of geen nacht, er zal onverdeeld gestemd worden, hetzij voor, hetzij tegen.
Deze situatie is in strijd met het karakter van de volksvertegenwoordiging en daardoor schadelijker, oneerlijker, dan het optreden van ‘parochielikkers’. Bij deze figuren kan er sprake zijn van een nonconformisme, van legitieme minderheden (denk aan de rebellen van Wilson), het aandragen van een nieuw gezichtspunt. Maar belangrijk is vooral dat zij zich vrij kunnen opstellen tegenover een kabinet, dat met zijn premier gekozen is, en dat niet persé gespaard moet worden, zoals een duur gekocht coalitiekabinet.
Het idee van de gekozen minister-president jaagt Poll een ware schrik aan. Hij vergeet dan dat tegenover deze gemandateerde bewindhebber een sterk toegerust en onafhankelijk parlement is geprojecteerd met de bekende rechten aangaande budget, wetgeving, hearing en controle. Poll houde er ook wel rekening mee dat de volkswil (jazeker) in de bovenvermelde samenleving wat anders is dan de gevaarlijke onlustgevoelens in de duitse Weimarrepubliek en in de franse republiek no. 4, die overigens ± dezelfde democratieën hadden als hij voor ons land blijft bepleiten. Als het eenmaal goed donderen is, helpt geen enkele soort democratie meer.
In Frankrijk zijn de parlementaire rechten ineffectief gemaakt. In de Verenigde Staten zijn ze volop werkzaam, en zo hoort het. De voorstellen van D' 66 sluiten, met de nodige verschillen, aan bij het amerikaanse systeem. Van gaullisme ontbreekt in de staatsrechtelijke ideeën van deze partij dan ook ieder spoor. Hoe iemand het eruit kan halen is voor mij een boeiend raadsel, evenals de fictie van het meesterbrein. Achtereenvolgens hebben groepen van 37, 14, 100 en 500 (congres!) democratische breinen aan deze zaak (en aan het hele program) gewerkt. Het is nl. nog niet eens zó eenvoudig om een goed buitenlands voorbeeld goed over te nemen. Frankrijk heeft intussen weer voor het gaullisme gekozen; het moet nog steeds bijkomen van de verknalde democratie der vierde republiek. Zover hopen we het in Nederland niet te brengen; het systeem dat Poll voorstaat kàn er, zonder bijtijdse aanpassing, toe leiden.
De minister-president kan en zal gedwarsboomd worden in zijn eventuele ongewenste initiatieven. Tijdens zijn ambtstermijn heeft het parlement het laatste woord en aan het einde van die termijn is het woord aan de kiezer. Dat zijn wel een paar garanties.
Poll zegt vóór het bestaande partijenstelsel te zijn en vóór de PvdA. Hij wil dus dat we blijvend geregeerd worden vanaf het kerkhof (de wantrouwige voorouders!). Maar de PvdA? Die zou best eens wat kunnen gaan voelen voor het nieuwe. Ze praten daar al over een districtenstelsel. Troost voor Poll: hij kan zich nog scharen naast z'n slechtste vriend, de meest verstokte katholieke oudindischgast, aanhanger van de VVD. Een andere weg is positief in te gaan, niet òp (dat kan ik toch niet verlangen), maar tegen D' 66. Ik hoop op z'n minst dat de andere partijen dit zullen doen. D' 66 heeft het openingsbod gedaan. De zaak is in beweging gekomen. We zullen er niet slechter van worden.
Wassenaar
H. Jongedijk
| |
| | | |
Antwoord
1. De heer Jongedijk heeft gelijk: de kernvraag is of het redelijk goed gaat zoals het gaat. Hij vindt van niet. Maar zijn enige bezwaar richt zich tegen het bestaande regeerstelsel, en niet tegen de binnen- en buitenlandse politiek die met behulp van dat stelsel wordt gevoerd. Voor geen van alle zaken waar het in de politiek van dag tot dag en van jaar tot jaar om gaat, heeft hij alternatieven aan te bieden. Niet voor de welvaartsverdeling, niet voor onderwijs, niet voor defensie, niet voor de loon- en prijsbeheersing. De enige punten die hij noemt zijn buitenlandse politiek en de keus tussen overheidsingrijpen en particulier initiatief. De buitenlandse politiek wil hij richten op ontspanning. Wie wil dat niet? Jongedijk beweert dat er op dit punt grote verschillen bestaan tussen D '66 en de Partij van de Arbeid. Wie de programma's vergelijkt zal zien dat het niet waar is. Ook bij het andere punt zal het hem moeite kosten tegenstanders te vinden. Hij zegt: ‘nu het ene middel, dan het andere en soms beide’. Dat is geen programma, dat is een beschrijving van wat al jaren in de politieke praktijk gebeurt.
Voorzover het gaat om de politiek die gevoerd wordt - en waar gaat het anders om? dat is toch zeker het doel, en het stelsel niet meer dan een middel? - blijkt dus dat Jongedijk niet alleen redelijk tevreden is, maar zeer tevreden.
2. Al te tevreden zelfs. Naar zijn idee hebben we het stadium al bereikt van een ‘samenleving met geringe sociale verschillen’. Dat zal de 90 percent van de bevolking die minder dan 14000 gulden per jaar verdient hem niet graag nazeggen. De sociale verschillen in ons land zijn groot - iets minder groot misschien dan in Engeland, met zijn public schools en zijn tweepartijenstelsel (de derde komt er door het districtensysteem nauwelijks aan te pas, en voor nieuwe is helemaal geen plaats) -, maar toch altijd nog opvallend, en soms hinderlijk, genoeg. Dat zijn niet alleen verschillen tussen rijk en arm. Ook tussen dorpelingen en stedelingen, gereformeerden en protestanten, katholieken en niet-katholieken, academisch gevormden en onacademisch gevormden, oost en west, noord en zuid, kleine en grote middenstanders, de bewoners van de Hoofdstraat en die van de Zijstraat. Al die verschillen hebben hun goede kanten, daar niet van, maar wel zou het mooi zijn als er meer gelijkheid van onderwijs- en carrièrekansen kwam, minder belemmeringen bij de overgang van het ene milieu naar het andere, en een hoger minimum inkomen. Daar kunnen politici niet alles, maar wel veel aan doen. Een voorstel om de minimumgrens van het inkomen van omstreeks 6000 gulden per jaar zo snel mogelijk te brengen op 8000 gulden per jaar is in al zijn bescheidenheid tienmaal radicaler dan alle voorstellen van D '66 bij elkaar.
3. Jongedijk praat met afschuw over de oude partijen die lijden aan ‘belangenbindingen’. Als iemand belangenconflicten uit de partijpolitiek wil bannen, is dat altijd een verdacht teken. De eerste vraag moet dan zijn welk groepsbelang hij vertegenwoordigt.
Bij D'66 is dat niet moeilijk uit te vinden. In de eerste plaats zijn het de mensen die ‘zonder de noodzaak van het lidmaatschap van een partij’ toch graag hun persoonlijk stempel op de politiek willen drukken. De mensen die niet links en niet rechts genoemd willen worden, niet confessioneel en niet anti-confessioneel, niet liberaal en niet socialistisch. Neutralisten dus die, als ze zich per ongeluk eens verspreken of verschrijven, ondanks al hun progressiviteit toch wel een hekel blijken te hebben aan een ‘rode draad’ door de politiek.
In de tweede plaats zijn het de mensen die behoren tot de kleine klasse der bezitters. Dat blijkt uit het programma van D' 66 voor fiscale politiek. Daarin staat: ‘Over de gehele lijn, doch in het bijzonder voor de middengroepen, dient de progressie in het tarief der inkomstenbelasting minder steil te verlopen, doch het maximaal percentage dient verder door te lopen dan thans. Dit betekent, dat de zeer hoge inkomens zwaarder worden belast’. Ja, 500 kritische democraten, dat betekent het, maar het betekent ook dat in het bijzonder voor de middengroepen de belasting zou moeten worden verlaagd. Dat wil ook de VVD altijd. Het bedrieglijke zit in het woord middengroep. Dat is namelijk helemaal niet de groep die percentsgewijs in het midden zit, maar de omstreeks 10 percent van de bevolking die zo tussen 14000 en 60000 gulden per jaar verdient. Wat er daarboven nog overblijft aan zeer hoge inkomens is hooguit een half percent van de bevolking.
Welke belangen D '66 vertegenwoordigt blijkt ook uit de paragraaf over de successiebelasting. Onder het mooie motto, dat D '66 voorstander is ‘van een aanzienlijke verhoging van het successie- en schenkingsrecht’, wordt met een stalen gezicht verkondigd dat daarbij ‘een algemene vrijstelling van verkrijging tot f 100.000,- ten aanzien van het successierecht’ ‘in acht genomen dient te worden’. Dat is nogal wat, en vooral: dat houdt een grote verlaging in van de successiebelasting voor weer diezelfde middengroepen, vergeleken met de tarieven van nu.
4. Meer duidelijkheid, verkleining van de afstand tussen kiezer en gekozene, radicale democratisering, hoognodige vervanging, samenleving in volle ontwikkeling, samenleving in beweging, geregeerd worden vanaf het kerkhof, computermaatschappij van morgen, standaardrecepten: dat zijn stuk voor stuk frasen. De afstand tussen kiezer (en zeker de politiek weinig geïnteresseerde kiezer) en gekozene zal altijd groot blijven. Misschien zou hij iets kleiner worden door een klein land op te splitsen in nog veel kleinere dorpen, maar dat zou samengaan met meer aandacht voor dorpsbelangen in het parlement. Liever verzuiling dan verdorping, liever de vijf omroepen dan de Tros, liever de vijf partijen dan D '66.
Het bezwaar tegen de frasen is niet alleen dat het frasen zijn, maar dat zij veel gelijkenis vertonen met de propagandataal uit een totalitair verleden en uit een gaullistisch Frankrijk. Het kan allemaal best meevallen, zegt Jongedijk. Natuurlijk, maar waarom zouden we het risico van verlies nemen als daar - behalve dan voor de erfgenamen onder de middengroepers - geen enkel vooruitzicht van winst tegenover staat?
K.L. Poll
| |
| | | |
[Medewerkers]
Peter Andriesse |
Geboren 1941 te Arnhem, woonde van 1951-1954 op Sumatra, werkte een jaar op een reclamebureau en studeert sinds 1962 psychologie. Publiceerde in Gandalf en Daele. Eervolle vermelding van Reina Prinsen Geerligs-prijs 1965. |
|
Jana Guillemard-Bürgerova |
werd op 26 april 1940 in Tsjecho-Slowakije geboren. Na een grafische opleiding in privé-ateliers werd zij aangenomen als lid van de officiële vereniging van Tsjechoslowaakse kunstenaars. Zij woont in Praag, waar zij deelnam aan enkele groepstentoonstellingen. Waarschijnlijk komt er in het najaar een expositie van haar grafiek in de galerie De Drie Hendricken te Amsterdam. |
|
Fazil Abdoelovitsj Iskander |
werd geboren in Soechoemi (Kaukasus) in 1929. Hij publiceerde tussen 1957 en 1964 enige dichtbundels. Het verhaal ‘De ondankbare misdadiger’ uit zijn bundel De verboden vrucht is het eerste, dat van hem in het Nederlands is vertaald. |
|
Hans van Straten |
geboren in 1923 te Leiderdorp, voltooide in 1950 de studie Indisch recht te Leiden, ging daarna in de journalistiek, nu verslaggever bij Het Vrije Volk. Publiceerde o.a. Hendrik Nicolaas Werkman, de drukker van het paradijs (1963); Moordenaarswerk, een kroniek van 120 Nederlandse moordzaken (1964). In voorbereiding: Sex Paperback, essay over de sexualiteit in de Nederlandse roman; Schilders op zondag, een studie over naieve schilderkunst in Nederland; en Het bloedspoor in de lage landen, een monografie over de Nederlandse detectiveroman in samenwerking met Ab Visser. |
|
|
|