|
| |
| | | |
[235]
De oorlog in Vietnam en de Amerikaanse universiteiten
Leon Gordenker
Het valt niet mee onder collega's in de Amerikaanse universitaire wereld iemand te ontdekken die het regeringsavontuur in Vietnam van harte steunt. Het is een klein kunstje een zaal vol critici van velerlei kleur en geaardheid bijeen te brengen.
Duidelijk is dat het verzet aan de universiteiten tegen de Vietnamese oorlog voor een deel voortspruit uit een behoefte aan afzijdigheid, uit een afstand nemen van de waarden en bestuursvormen van de wereld waarin men leeft. Een paar weken geleden kon men een ervaren en voorheen idealistische professor in de politieke wetenschap op een feestelijke bijeenkomst aan mijn universiteit horen beweren dat alle politici oplichters waren, aan het hoofd van een corrupte regering, dat president Johnson geen ogenblik te vertrouwen was en dat elke academicus de plicht had erop te wijzen hoe doortrapt de houding van Amerika was. Ten overvloede voegde hij daaraan nog toe dat zijn eigen universiteit al lang gecompromitteerd was door haar mensen toe te staan onder regeringscontract te werken en als adviseurs voor regering en bedrijfsleven te fungeren. Deze zienswijze ontmoette bij zijn vrienden veel bijval.
Het is niet nodig er sterk de nadruk op te leggen dat het verkondigen van dergelijke stellingen iemand de mogelijkheid ontneemt ooit enige politieke invloed uit te oefenen. Het valt nauwelijks aan te nemen dat politici in de Verenigde Staten en elders zo dwaas zullen zijn dat zij hun gezworen vijanden omhelzen. En dat doen ze hier dan ook niet.
Een wat meer genuanceerde, maar ook van afzijdigheid getuigende aanval op de Vietnamese politiek - en tegelijk daarmee op de gewezen universiteitsmensen die nu in regeringsdienst zijn en hun vrienden in de academische wereld - gaat uit van de stelling dat intellectuelen de plicht hebben de waarheid te spreken en leugens aan de kaak te stellen. Noam Chomsky, een vooraanstaand linguist aan het Massachusetts Institute of Technology, heeft die stelling onlangs uitgewerkt in de New York Review of Books, een tijdschrift dat representatief is voor een ‘establishment’ van intellectuelen die los staan van regeringskringen.
Met verwijzing naar een reeks gevallen waarin werd toegegeven dat functionarissen in Washington het volk op leugens hadden getracteerd - hij noemt als voorbeeld Arthur Schlesinger Jr. - lucht Chomsky er zijn verontwaardiging over dat ‘such events provoke so little response in the intellectual community’. Hij betoogt met nadruk, dat een nieuwe klasse van geleerden die adviezen geven aan een met regeermacht beklede ‘establishment’, hun trouw aan de waarheid hebben verraden. Zij hebben mythen in het leven geroepen ter rechtvaardiging van de aanmatiging waarmee Amerika optreedt tegen volken die zichzelf niet kunnen verdedigen. Hij betreurt het verdwijnen van de ‘free floating intellectuals’ van weleer. De conclusie waartoe deze redenering moet leiden, is dat alleen de afzijdigen de waarheid bezitten, omdat zij ervoor passen de leugens van het bewind te slikken en de verdraaiingen waarmee corrupte deskundigen hun eigen belangen dienen.
Zij die zich afzijdig houden bevinden zich, wat Vietnam betreft, in merkwaardig gezelschap. Een voorbeeld is Hans Morgenthau van de University of Chicago, eens regeringsadviseur. Hij maakte naam met wetenschappelijke verhandelingen over internationale politiek die volledig gebaseerd waren op de stelling dat alle politiek machtsstrijd is en dat een rationeel buitenlands beleid altijd gericht zal zijn op bevordering van het nationale belang. Macht wordt gedefinieerd als beheersing van het handelen van anderen. Het nationale belang wordt het best bevorderd door een toeneming van macht. Oppositie tegen de Vietnamese oorlog kan gebaseerd worden op het argument dat die oorlog niet in het nationale belang is - hoe ook gedefinieerd - en dat de macht
| | | | van Amerika niet toereikend is om het hoofd te bieden aan de Chinese dreiging die het gevolg is van Amerikaanse inmenging in Oost-Azië.
Het machtsargument leidt niet noodzakelijk tot afzijdigheid, maar veeleer tot een politiek betrokken zijn bij de vraag wat wel en wat niet in het nationale belang is. Alleen al het soort simpele logica waarover menig niet-deskundig burger beschikt is voldoende om te begrijpen dat dit geen pacifistisch standpunt is. Het is een verschil van inzicht over de vraag welke oorlogen waard zijn gevoerd te worden, en op welke gronden.
Dan is er tenslotte nog een groep universiteitsmensen, die hun verzet tegen Johnsons politiek in Vietnam vooral baseren op juridische en morele argumenten. Dat is ongetwijfeld de grootste en meest respectabele groep, van traditioneel Amerikaans standpunt bezien. Er zijn maar weinig Amerikanen die er prijs op stellen grondig met hun omgeving van mening te verschillen, en weinigen zijn werkelijk gesteld op de amorele kanten die behoren bij de machtspolitieke formule voor een nationaal beleid. Over het algemeen hebben Amerikanen, door hun ervaring met de federale bestuursvorm, gevoel voor een juridische benadering van conflictsituaties. De politiek maakt in dit land bij voorkeur gebruik van juridische termen, en zowel de avontuurlijkste als de gewelddadigste politieke denkbeelden worden in een juridisch kleed gestoken.
Zelfs binnen deze groep roert zich geducht de hervormingstendens die, indien sterk genoeg en voldoende tegengewerkt, tot afzijdigheid kan leiden. Een briljant volkenrechtsgeleerde uit mijn kennissenkring erkende, dat zijn openlijk beleden opvatting dat het regeringsoptreden in Vietnam in strijd is met het volkenrecht naar alle waarschijnlijkheid geen onmiddellijk effect zou hebben, maar het zou toch helpen een nieuwe generatie andere en meer aanbevelenswaardige morele en juridische normen in te prenten ter voorkoming van oorlog. Kortom, hij hoopte op zijn manier bij te dragen tot een betere wereld.
Een andere groep die zich in de broederschap der juristen doet horen is van oordeel dat president Johnson in Vietnam onwettig heeft gehandeld door Amerikaanse troepen te laten vechten zonder een oorlogsverklaring van het Congres. Het is niet helemaal duidelijk of dit argument nu bedoeld is om de jongeren te verlichten dan wel de ouderen te hervormen, maar het is in elk geval een argument van deze tijd dat teruggaat op een eerbiedwaardige traditie.
De algemene veroordeling van de oorlog als iets boosaardigs waarvoor mensenlevens moedwillig worden vernietigd - de stelling waarop Oe Thant, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, zijn constante diplomatieke druk baseert - verbindt de geestelijkheid met de juristen, de pacifisten met de humanisten en, wat meer zegt, vrijwel iedereen met ieder ander. Het simpele feit is dat vrijwel niemand zo gek is dat hij voor bloeddorstig wil doorgaan in het Amerika van de twintigste eeuw, laat staan in de hedendaagse universitaire wereld. Daarom kunnen rectoren van universiteiten instemmen met beatniks en biochemici met dichters, wanneer het gaat om een gezamenlijk stelling nemen tegen president Johnson en de oorlog.
Samen zetten ze soms ook de grote stap naar het voeren van actie, wat heus geen alledaags verschijnsel in de academische wereld is. De emoties, de redevoeringen en de leuzen doen denken aan de universitaire opwinding over de zaak Sacco en Vanzetti. Een paar mooie nieuwe trekjes zijn er bijgekomen. Daartoe hoort de teach-in, een voortbrengsel van de University of Michigan, en het op gezette tijden plaatsen van dagbladadvertenties waarin gesmeekt of geëist wordt dat president Johnson de bombardementen staakt, met de Vietcong onderhandelt, zich iets aantrekt van Oe Thant of welke andere remedie van het ogenblik ook maar de voorkeur heeft.
De New York Times van 12 maart 1967 bevatte een prachtig voorbeeld van universitair actie-voeren in gekochte dagbladkolommen. De krant plaatste een advertentie die ondertekend was door 6766 ‘teachers and educators’ die aandrongen op beëindiging van de strijd in Vietnam, een eenzijdige Amerikaanse verklaring van staakt-hetvuren, erkenning van de Vietcong als representant van het Vietnamese volk en terugtrekking van alle buitenlandse troepen uit Vietnam. Het was de tot dusver grootste advertentie van dit soort en hij kostte 16.500 dollar. Later bleek dat 200 namen er bij vergissing onder stonden. In de advertentie werd erop gewezen, keurig en bescheiden, dat de namen van de instellingen aan de hand waarvan de ondertekenaars waren gerangschikt, uitsluitend werden vermeld ‘for identification purposes’.
‘For identification purposes’: dat was inderdaad precies de reden. De bedoeling van die toevoeging was alleen maar om bij de argeloze lezer - vermoedelijk het merendeel - de indruk te wekken dat alle intellectuelen zich schaarden achter een comité van professoren voor vrede in Vietnam en haar
| | | | programma van vier punten. Ik sta niet alleen wanneer ik beweer dat de meerderheid van de wetenschapsmensen die werkelijk iets van Zuidoost-Azië afweten, om nog maar te zwijgen van de specialisten op het gebied van internationale politiek en Aziatische geschiedenis, morele noch financiële steun aan dergelijke activiteiten geven. Zoals Lewis S. Feuer van de University of Toronto later in dezelfde krant opmerkte: zij zijn trouw gebleven aan de nauwgezette stiptheid die wetenschapsmensen betaamt.
En over meerderheden gesproken, de 6500 ondertekenaars van die befaamde advertentie vormen samen - ook als ze allemaal aan universiteiten zouden werken, wat niet het geval is - nog niet de helft van alle gepromoveerden in 1965, en in de verste verte geen meerderheid van de ongeveer een half miljoen wetenschappelijke medewerkers die bij meer dan tweeduizend instellingen van hoger onderwijs in dienst zijn. Maar, misschien zijn dit de leiders van het universitaire denken. Al is dat natuurlijk mogelijk, erg waarschijnlijk is het niet.
Het is in elk geval zo, dat weloverwogener en minder stellige standpunten geen aandacht krijgen, noch gemakkelijk verdedigers vinden. Mij is het niet mogelijk enig vertrouwen te stellen in een simpel geneesmiddel als ‘stop the bombing now’ voor beëindiging van de Vietnamese ellende en voor het brengen van vrede en rijst in Zuidoost-Azië. Maar gecompliceerde of sceptische opvattingen laten zich niet in gekochte krantekolommen verdedigen. Zij zijn evenmin gemakkelijk hanteerbaar als discussiebasis voor inderhaast belegde teachins. De specialisten op het terrein van de buitenlandse of de Zuidaziatische politiek scharen zich niet rond de banieren van hen die zich van de politiek vervreemd voelen. En op die manier zijn het de simplificaties uit de academische wereld die tot stichting van de lezers worden opgediend.
De tactiek van dit nogal passieve activisme is niet gemakkelijk verklaarbaar. Sommige van mijn collega's zeggen dat academisch gevormden de plicht hebben hun mening te laten horen, ‘to stand up and be counted’. De pijnlijke vraag moet dan gesteld hoeveel werktuigkundige ingenieurs opwegen tegen een lid van het Congres. Omdat die vergelijking nogal slecht uitpakt, moet de volgende vraag zijn: in welke kwaliteit moeten ze geteld worden? Als deskundige, specialist, als intellectueel, of gewoon als burger? Iedere burger heeft het recht te zeggen en te organiseren wat hij wil. Dus ook iedere academicus. Maar ik ben er niet van overtuigd dat een mengelmoes van de meest uiteenlopende wetenschapsmensen op wie dan ook werkelijk indruk maakt, behalve dan misschien op de advertentiechef van de New York Times en op het type antiintellectuelen dat teert op een oude Amerikaanse traditie.
Een andere mogelijkheid is dat de agerende academici werkelijk de waarheid ontdekt hebben en weten hoe de leugens te weerleggen waarmee naar hun zeggen Washington (lees: de establishment) het volk voedt. Na het een en ander over geschiedenis te hebben gelezen, en nog meer over politiek, ben ik sinds lang tot de conclusie gekomen dat het politieke bedrijf zich afspeelt in een milieu waar zekerheden ontbreken en verlangens botsen. De reden waarom regeringen, tot de meest despotische toe, bepaalde kwesties aan het volk moeten voorleggen en beslissingen moeten nemen is juist gelegen in de omstandigheid dat politieke meningsverschillen voortkomen uit een gebrek aan zekerheid over het heden en een nog veel grotere onzekerheid over de toekomst. De burgers, of ze nu vrij zijn of onderdrukt, moeten ten minste iets weten over de risico's die hun regeerders nemen. Hoe groter de risico's, hoe meer kans dat de regering zal verklaren precies te weten wat waar en juist is. De geschiedenis van het Derde Rijk en van het Rusland van Stalin biedt voorbeelden te over.
De ervaring dat wetenschappelijke vorsers naar waarheid zich plotseling gaan gedragen als lieden die ‘de waarheid’ uitbazuinen is nogal verontrustend voor wie zich herinnert hce groot de misrekeningen kunnen zijn die onderzoekers op hun eigen vakgebied maken. En dan nog te bedenken dat de meeste wetenschapsmensen die zich roeren in de kwestie-Vietnam, zich duidelijk niet op de terreinen bevinden waar zij bevoegd zijn tot het geven van hoger onderwijs.
Niet alle wetenschapsmensen die van zich doen spreken laten het bij woorden en symbolen. Sommigen geloven in onmiddellijke actie. Dat impliceert intellectuele demonstraties als het boycotten van diners in het Witte Huis of het demonstratief verlaten van de zaal als vice-president Hubert Humphrey, een moedig strijder voor vrijheidsrechten, binnenkomt. Een handvol activisten schaart zich onder de meest radicale studenten bij sit-ins in regeringsgebouwen en bij het stoken van vreugdevuren van oproepen voor de militaire dienst. Zij zijn er, evenals hun meer lijdzame vrienden, van overtuigd dat uit Washington alleen maar leugens komen.
Een sterk argument voor het in stand
| | | | houden van universiteiten is dat zij beschutting bieden aan deskundigen die onderling rustig van mening kunnen verschillen. Simpele politieke gedragsregels, die het zo goed doen in de stijl van reuzeadvertenties, laten nooit ruimte voor de meningsverschillen en genuanceerde opvattingen van de beste deskundigen. Zij poneren een alleenrecht op de waarheid en tegelijk daarmee een betweterige veroordeling van de zondige leugenaars die het volk misleiden. Het veroordelen van zonden past intellectuelen die hun burgerrechten uitoefenen slecht: hebben zij nooit tegen hun medeburgers gezondigd?
Volgens mij hebben de radicale, theatrale en van het politieke bedrijf afkerig geworden intellectuelen aan de Amerikaanse universiteiten een overbodige en waarschijnlijk schadelijke opwinding teweeggebracht.
Er bestaat over de Vietnamese kwestie ook een andere kritiek, gebaseerd op de zorgvuldigheid en kennis van zaken die kenmerkend zijn voor de beste universiteitsmensen. De senaatscommissie voor de buitenlandse politiek gaf het publiek daar een idee van toen zij illustere figuren als professor John K. Fairbank en George Kennan opriep voor een openbaar getuigenis over de Amerikaanse inmenging in het Verre Oosten. Hun oordeel was kritisch, maar niet simplistisch. Enkele van de bekwaamste rechtsgeleerden en moralisten hebben met zorg de theoretische normen geformuleerd voor een betere wereld. Ook hun kritiek was veelzeggend en zij lokten reacties uit van de regering, te beginnen met president Johnson. En sommige academici, zoals professor John Kenneth Galbraith, sinds kort voorzitter van de Americans for Democratic Action (ADA) (waarvan Hubert Humphrey en Arthur Schlesinger leidende figuren zijn geweest), sluiten zich aan bij andere burgers in organisaties die druk op de regering uitoefenen om een duidelijker uiteenzetting te krijgen van doeleinden en tactiek in Vietnam. De ADA heeft de bombardementen op Vietnam gekritiseerd, niet op grond van superieure deskundigheid, maar vanuit de bezorgdheid van meedenkende burgers.
Als deze mogelijkheden voor politieke activiteit voorhanden zijn, waarom dan al die opwinding aan de universiteiten? Feuer suggereert dat de ‘vervreemde’ intellectuelen, nog maar kort in een invloedrijke positie, een greep naar de politieke macht willen forceren in het spoor van snel opkomende politici als senator Robert Kennedy (die enkele jaren geleden ontslag nam na slechts een paar weken gewerkt te hebben in de staf van wijlen senator Joseph R. McCarthy).
Ik hecht grote waarde aan de recente groei van het prestige der Amerikaanse intellectuelen, uit hun vroegere bescheiden staat omhooggeklommen in het spoor van de atoomenergie, de spoetniks, de computers en de bevolkingsexplosie, allemaal zaken die afgestudeerden handenvol werk bezorgen. In het veilige besef van hun nieuw verworven roem gebruiken zij hun talent voor het onder woorden brengen van ideeën op een manier waarvoor zij nog niet zolang geleden zouden zijn teruggeschrokken (zoals bijvoorbeeld toen de verschrikkelijke McCarthy zijn glansperiode beleefde). Het mag dan zijn dat ze hun namen van die van hun universiteit voorzien alleen om de herkenning te vergemakkelijken, maar ze proberen hun aureool van geleerdheid ook bepaald niet te verbergen. Als filmsterren in de politiek kunnen, kunnen professoren het ook.
Op dit punt gekomen, schrik ik terug. Zoals president Johnson nogal rechtuit zei in een rede aan mijn universiteit: intellectuelen hebben het volste recht het politieke spel mee te spelen, maar dan moeten ze ook voorbereid zijn op de offers die dat meebrengt.
| | | |

Naar mijn mening zijn velen van hen noch bereid tot betalen als zij verliezen, noch geneigd hun houding van gekwetste onschuld te laten varen tijdens het spel. President Johnson uitmaken voor een lompe bedrijfsleider uit Texas en voor een onbeschaafde kinkel (die zijn graad heeft van het Southwest Texas State Teachers College!) schenkt ambitieuze wetenschapsmensen misschien vermaak. Het is misschien ook tekenend voor eigen onzekerheid die voortkomt uit een waarheidspretentie en het besef dat de geschiedenis van het denken een aaneenrijging te zien geeft van omvergeworpen theorieën. Maar een spelen van het politieke spel door het te veroordelen, of door met puur geweld de aandacht op oppositiestandpunten te vestigen, zal naar alle waarschijnlijkheid in gebreke blijven de communicatie tot stand te brengen die sommige critici zeggen te wensen.
Ook ben ik ervan overtuigd dat een algehele bekering van de jongere generatie tot afzijdigheid als politiek strijdmiddel - wat zeker het doel van sommige academici is - alleen maar tot ontgoocheling zal leiden. Het ageren dat van tijd tot tijd met die afzijdigheid gepaard gaat loopt enerzijds uit op onwettig optreden en leidt anderzijds tot een eenzame hoogte van morele zuiverheid. Incidentele burgerlijke ongehoorzaamheid of weigering tot belastingbetaling zal nauwelijks indruk maken op politici die weten dat 67 procent van de Amerikaanse kiezers, om welke redenen dan ook, aan het bombarderen van Noord-Vietnam zijn goedkeuring hecht. (Slechts de helft daarvan steunt Johnsons aanpak van de oorlog over de hele linie; willen de dissidenten soms méér bombardementen?) Ook zal daardoor het moreel niet worden aangetast van een establishment dat zelf over de nodige deskundigen en intellectuelen beschikt.
De enigen die overblijven om de vlag hoog te houden van een wereld zonder oorlog in de toekomst, zijn de mensen die nu de jeugd vormen. Maar die wereld wordt niet dichterbij gebracht door er alleen maar de nadruk op te leggen dat bombardementen een vreselijke uitwerking hebben. Sommigen van ons wisten dat al een generatie geleden, toen de bommen in Europa vielen. Toch kunnen sommige oorlogen waard zijn gevochten te worden. Misschien hoort de Vietnamese daar niet bij, maar dat wordt nauwelijks bewezen met de stelling dat de daar gevolgde tactiek beslissend zal zijn voor alle gebruik van geweld in de toekomst. Moeten de normen voor morgen zo hoog gesteld worden dat voor geen enkele zaak meer kan worden gevochten? Als dat de overwinning is waar de activisten van vandaag op uit zijn, hebben zij hun campagne nu al verloren.
|
|
|