|
| |
| | | |
W.D. Kuik
Goedkoop eethuis
Zij buigt zich tot de staande lamp,
waarvan het beeld uit melken gaat,
hoewel haar borsten zijn van kwik en licht,
in wat men ondervindt als ruimte.
De zee buigt zich ter rechter en ter linker zijde,
gelijst, gezilt, beschuimd en zonder schepen,
geen Kaspar wuivend op het strand.
Maar al het voedsel wordt gebracht,
tweevijfentwintig inclusief,
men mag het niet vergeten;
we sluiten om een uur of acht.
Voor Kuyper
Ik zit en zie het uit lijn twee,
de tekenkunst gaat voor de baat van schokbeton.
Al werd de spitsboog dan gebroken,
de rode baksteen uit de tijd geblazen,
de grote wijzer van zijn lamme klok
waait op de zuid zuid westen wind nog mee,
Voor Walter
Eigenlijk houd ik van de winter, Mitty
als het ijs gemeen blauw ziet,
de wind een feestneus maakt.
Dan ben ik Kazan de Wolfshond,
ik snuif de geur op van dunne repen gebakken spek,
half blind strompel ik door de hoge sneeuw naar de hut,
Maar het was dit jaar een kwakkel.
Veel, veel regen, soep in een lauw kommetje.
Dat heeft natuurlijk ontegenzeggelijk ook zijn bekoring.
Met de ijzeren muts, gehoornd, stond ik aan het strand,
treurig rustend op mijn speer,
de gele snor van mijn neef langs de mondhoeken,
nadenkend, noordelijk, zwijgend.
Ik wachtte op de schepen, die niet terugkomen,
oude Sigurd met de losse tanden.
|
|
|