|
| |
| | | |
In het encyclopaedisch woordenboek, en andere fragmenten
Karel van het Reve
In het encyclopaedisch woordenboek van Brokgauz en Efron, deel 34, kolom 583, lezen wij sub voce Lermontov: ‘... maakte hij al in 1837 kennis met de familie Verzilin, en een van de zusters - Emilia Verzilina - noemde hij “la rose du Caucase”. Nu ontmoette hij in haar onmiddellijke omgeving een gardeofficier b.d., Martynov, “somber en zwijgzaam”, die de rol speelde van onbegrepen en teleurgestelde held, in tsjerkessencostuum met een grote dolk. Lermontov begon hem belachelijk te maken in tegenwoordigheid van de mooie Emilia en het hele gezelschap. Botsingen waren onvermijdelijk - als gevolg van een daarvan had een duel plaats - en op 15 juni stortte de poëet levenloos ter aarde’. Dat hele trefwoord is zeer slecht geschreven met geen enkel begrip voor Lermontov. Waaraan moet je denken bij het lezen van bovenstaande passage?... Een van de zusters... Verzilin... somber en zwijgzaam... onbegrepen en gedesillusioneerde held... bespottelijk in tegenwoordigheid van... botsingen... duel... levenloos ...? Dat deel kwam uit in 1896. Iedere Russische intellectueel die het betalen kon had ingetekend op de Brokgauz. Tsjechov begon aan de Drie zusters te schrijven in 1899. Drie zusters... Versjilin... somber en zwijgzaam... tsjerkessenkostuum... ze zeggen dat ik op Lermontov lijk... botsing... duel...
Ik herlees van Dorothy Sayers Clouds of Witness. In dat boek maakt ergens iemand een opmerking over kerkbezoek. Inspecteur Parker hoort die opmerking en moet denken aan een uitspraak van Lord Melbourne. Wat voor een uitspraak zou dat zijn, denk ik. Dat is niet zo moeilijk te vinden, als je The Penguin Book of Quotations hebt. Onder de M staat Melbourne, en onder Melbourne vind je gemakkelijk de uitspraak waar Parker aan moest denken. Wat doe ik nu? Ik neem een potlood en schrijf dat Melbourne-citaat in de marge van dat boek van Dorothy Sayers. Waarom? Ik weet precies waarom. Niet om als ik het nog eens lees mij dat woord van Melbourne in herinnering te brengen. Beslist niet. Ik heb die zin in de kantlijn gezet om te laten merken dat ik wist wat Parker bedoelde, dat ik wist wie Lord Melbourne was en zijn bekende uitspraak even goed kende als Parker. Opschepperij en bedrog dus, want die naam Melbourne zei me niets, herinnerde me hoogstens aan Australië. De vraag is nu: tegen wie schep ik eigenlijk op. Mijn duidelijke bedoeling is dat iemand ooit die kanttekening van mij zal vinden en daarvan onder de indruk zal komen. Maar die kans is miniem. Mijn bedrog is te vergelijken met dat van iemand die in zijn eentje een patience legt en daarbij vals speelt.
Zum Geistersehen: ten onrechte menen de mensen geloof ik dat bij het zien van een ‘geestverschijning’ - (het op straat tegenkomen van iemand die allang dood is bijvoorbeeld) óf de tegengekomene echt tegengekomen wordt óf de waarnemer zich vergist. Maar er is een derde mogelijkheid: de waarnemer ziet wat er niet is. Ik wil graag aannemen dat er geen dingen op het netvlies komen die er niet zijn, maar van het netvlies worden dingen doorgegeven naar de hersenen, zegt men, en wat er onderweg gebeurt, daar weet ik niets van. Een voorbeeld: ik loop op het Damrak en zie een reclamebord op de stoep staan. Ik lees: ‘Fijne banden. Hoge inkomsten. Uitzendbureau X. Inlichtingen binnen’. Die ‘fijne banden’ verbaasden mij. Bedoelt men daar- | | | | mee dat je als je bij dat uitzendbureau gaat werken naar fijne geluidsbanden mag luisteren? Ik liep door en pas een eindje verder begreep ik dat er niet ‘banden’, maar ‘banen’ gestaan moest hebben. Ik keek om en zo was het ook. Maar ik herinnerde me heel goed dat ik wel degelijk ‘banden’ had zien staan. Waarom zou iemand die ‘banen’ ziet staan opeens denken dat hij ‘banden’ ziet? Het zijn twee verschillende woorden. Nee, ik zag ‘banden’ staan, dat wil zeggen het beeld dat niet op mijn netvlies, maar op mijn ‘bewustzijnscherm’ geprojecteerd werd had ‘banden’, heel duidelijk.
Vaak, geleerde stukken over literatuur lezend, vraag ik mij af: hoe kunnen mensen die zo slecht schrijven belangstelling voor literatuur hebben? Hoe kan iemand die zo'n alinea in druk geeft een goede alinea herkennen als hij hem ziet? Dit is een onrechtvaardig oordeel. Het ongeluk van deze mensen is dat zij gedwongen zijn zich te uiten in een medium dat zij niet beheersen. Maar daarom kunnen zij nog wel begrip en waardering hebben voor wat anderen met dat medium doen. Ik houd erg veel van Mozart. Stel dat ik wat ik van hem denk alleen maar in muziek zou kunnen uiten. Dan zouden de mensen zeggen: hoe kan iemand die beweert van Mozart te houden zulke walgelijke muziek maken? Blijft natuurlijk dat ik, als ik die walgelijke muziek van mezelf zou horen, misschien zou besluiten hem nooit te laten uitvoeren, terwijl die geleerden hun boeken wel laten drukken.
In de negentiende eeuw kwam de mode op om in een roman iemand op te laten draven die zich bezighield met het verbeteren der wereld, op eigen kantoor of in eigen bedrijf, zoals André of Pierre of Levin, of meer in het algemeen, zoals in Nederland Brauws in de Kleine zielen. Er moeten er meer zijn. Nu was er in Westeuropa een opgewekt politiek, openbaar leven: wetsvoorstellen, schandalen, politieke partijen, staatsgrepen, revoluties etc., en het beeld daarvan verdrong de literaire politieke figuren. Niemand in Frankrijk zou op het idee komen om Rodolphe van Sue tot een representant te maken van een reëel bestaan hebbende groep mensen. Niemand in Nederland haalt het in zijn hoofd om Havelaar als een vertegenwoordiger te zien van een bepaalde groep Indische ambtenaren of om in Brauws, die steeds maar lezingen houdt (de moeilijkheid met zulke wereldverbeteraars is: wat doen zij? Couperus lost dat op door Brauws in heel Europa lezingen te laten houden) een typische intellectueel te zien uit de jaren negentig of de jaren nu. Maar in Rusland gebeurde niets. Er bestond geen openbaar politiek leven. Het gevolg was dat de schim van politiek leven die in de literatuur bestond bijna de status van werkelijkheid kreeg in de ogen van publiek en kritiek. Ten onzent sprak men over vrije arbeid, het kinderwetje van Van Houten, liberalisme, socialisme, Multatuli. Maar in Rusland sprak men over Roedin en Bazarov. Bazarov en Havelaar zijn goede voorbeelden: er was althans één Indische ambtenaar, de heer E. Douwes Dekker, die verdacht veel op Havelaar leek. Er was daarentegen in heel Rusland niemand, die dezelfde opvattingen had als Bazarov. In duizenden boeken, artikelen, colleges wordt het voorgesteld of er heel wat Bazarovs rond liepen. In geen enkel boek wordt beweerd dat er op Java heel wat Havelaars zaten.
Conferentie in Parijs over hulp aan Russische vervolgden. Een vertegenwoordiger van Amnesty International over de ervaringen van deze organisatie in andere landen. In Spanje erkent het regiem, dat er in dat land politieke gevangenen zijn. Het regiem staat Amnesty International toe, met die gevangenen te corresponderen en hen te bezoeken. Bij het horen van deze mededeling glimlachte de Tsjechische schaakmeester Ludek Pachman en zei: ‘Fascism with a human face’.
Revoluties worden echt gevaarlijk als het aantal van hun aanhangers terugloopt. Het mechanisme is zo: zolang de golven der revolutie nog hoog zijn, denken de staatsgrijpers dat die golven hen zo niet morgen, dan toch overmorgen wel aan de macht zullen brengen. Maar als blijkt dat het tij keert, dat de stroom hier en daar al de andere kant op begint te lopen, dan voelen de staatsgrijpers dat zij hun winst binnen moeten halen en hun posities moeten consolideren. Lenin schrijft in oktober 1917 ook onomwonden dat het nu moet gebeuren, omdat later de kans verkeken zal zijn. En die kans zal verkeken zijn omdat Lenins partij dan minder invloed zal hebben.
M., bovenstaand stukje lezend, zei: maar als dat waar is, dan leven wij in Nederland op het ogenblik in een gevaarlijke periode. Ik sla laatst de Volkskrant op en daar lees ik de zin ‘Maar ook op het gedrag van de Baader-Meinhofgroep is wel het een en ander aan te merken’. Deze woorden (ik gebruik de aanhalingstekens om M. te citeren, het moet een hoofdartikel in de Volkskrant ergens in
| | | |

oktober 1974 geweest zijn) werden gevolgd door een opsomming van wat die groep allemaal voor schurkenstreken op haar geweten heeft. Zoiets zou Van der Pluym twee, drie jaar geleden niet hebben durven schrijven. Zijn redacteuren zouden hem gelyncht hebben of althans zijn bureau hebben bezet, en tienduizenden baardige onderwijzers zouden hun abonnement hebben opgezegd.
Aan mijn ontwikkeling is veel schade berokkend door mijn onwil om iets te leren. Die onwil bestaat nog steeds. Ik kan maar op twee manieren iets leren: op gedwongen, schoolse wijze, als een docent mij in zijn
| | | | macht heeft en dwingt, en door zonder enige moeite kennis op te doen. Menige Goethe-kenner weet niet dat Schopenhauer genoemd wordt in Goethe's dagboek, en dat Goethe zijn naam een keer verkeerd spelt met twee p's. Zo zijn er meer dingen die ik vrij precies weet. Maar de jaartallen van Goethe en Schopenhauer en de jaren waarin hun voornaamste werken verschenen zijn weet ik niet, omdat ik te beroerd ben ze even in mijn hoofd vast te zetten. Uit het boekje Schiemanswerk heb ik alleen maar de twee knopen en die ene splits geleerd die ik uit de plaatsjes meteen begreep.
Grote schade heb ik mij ook laten berokkenen door de aangeboren of aangeleerde houding, opvatting, gedachte, gevoel, bewustzijn of hoe je het noemen wilt dat als ik iets niet weet, het ook de moeite niet waard is het te weten. Op het gymnasium hield een jongen van onze klas, Hans Mackenzie, een lezing over Telemann. Ik had die naam nooit gehoord. Mijn hele muzikale bagage bestond uit het hebben aangehoord van misschien acht jeugdconcerten. Ik kende de namen van misschien vijf componisten. Maar ik herinner me nog heel goed hoe ik op de aankondiging van die lezing reageerde: geërgerd, hautain. Telemann? Wie is nou Telemann? Nooit van gehoord. Kan nooit wat zijn. Ter vermindering van mijn schande zou ik kunnen aanvoeren dat die lezing zelf mijn belangstelling voor Telemann gaande maakte, en dat ik na die lezing minder verachting voor hem had dan daarvoor. Maar het blijft wel heel primitief om iemand te verachten enkel en alleen omdat je nooit van hem gehoord hebt.
In 1928 stond Dr. M. ter Braak (1900-1940) op het balcon van een tramwagen in een onzer randsteden naast een jongen die in een vioolpartituur stond te lezen: zonder zich van het lawaai om hem heen iets aan te trekken was hij verdiept in vreemde, voor anderen onbegrijpelijke tekens zonder praktische zin. Kijk, dacht Ter Braak, dat is nou eigenlijk de Europese cultuur, en al dat lawaai van de tram en van die automobielen, dat is Amerika. En daarom wijs ik Amerika af. En hij schreef een stuk dat heette: waarom ik ‘Amerika’ afwijs. Hij zei het wat langer en moeilijker en onduidelijker dan ik het nu zeg, maar daar kwam het op neer.
Waarom, heb ik me altijd afgevraagd, associeerde Ter Braak die partituurlezer met Europa en dat lawaai met Amerika? De statistieken wezen immers uit dat in Amerikaanse openbare vervoermiddelen niet minder vioolpartituren werden gelezen dan in Nederlandse. In 1928 was de toestand in Amerika misschien wel veel gunstiger dan in Nederland, want de Amerikanen verdienden meer geld en zonder geld kun je geen viool kopen. Maar het was geloof ik juist de rijkdom en de technische voorsprong van Amerika die Ter Braak tot die ‘afwijzing’ brachten. Omdat de Amerikanen zoveel badkamers, centrale verwarming en automobielen hadden dacht Ter Braak dat zij nooit een vioolpartituur inkeken. Dit terwijl zijn Amerikaanse collega H.L. Mencken (1880-1956) geregeld met vrienden Bach speelde, in Baltimore.
Nu is sinds 1928 het contact tussen Amerika en Europa ten zeerste toegenomen. Er zijn betrekkelijk weinig Europese geleerden die nooit eens een kijkje in Amerika hebben genomen. Wij lezen Amerikaanse tijdschriften en kranten (je krijgt niet de indruk dat Ter Braak ooit een nummer van Time of de Herald Tribune in handen heeft gehad) en we zien Amerikaanse televisie-programma's. En toch heeft dat aan Ter Braaks houding weinig veranderd, bij wijze van spreken. Het afwijzen van Amerika, eens een wat bekakte houding van enkele fijne luiden, is nu in brede kringen ‘in’. Dat is, geloof ik, de schuld van de nazi's.
Van 1933 tot 1945 was er een stroom van Europese intellectuelen naar Amerika. Duitse professoren (Einstein, Marcuse) kregen baantjes aan Amerikaanse universiteiten, zij brachten een stukje Europese cultuur naar Amerika. Nu was die Europese cultuur in grote trekken gelijk aan de Amerikaanse: Shakespeare, de Bijbel, Rembrandt, Freud, Chaplin, Beethoven, Lincoln, Napoleon, Mark Twain, noem maar op. Maar er was één verschil: het ‘afwijzen’ van Amerika, de gedachte dat in de subway van New York minder vioolpartituren gelezen worden dan in de U-Bahn van Berlijn. Dat wisten de Amerikaanse intellectuelen niet, en dat werd hun nu door Duitse professoren verteld. Sommigen van die Amerikaanse intellectuelen speelden zelf viool, maar dat was geen bezwaar. Zoiets is maar heel zelden een bezwaar: er zijn heel wat joodse zwemmers en zeilers die geloven dat joden bang voor water zijn.
De golf van Europese intellectuelen die de Amerikaanse universiteiten overspoelde werd later gevolgd door een golf in omgekeerde richting. Je struikelt vandaag de dag over Amerikaanse intellectuelen. Vroeger trof je ze uitsluitend aan in één Parijse boekwinkel, nu tref je ze op iedere straathoek. Zij zorgden ervoor dat de gedachte dat Amerikanen geen viool spelen post vatte bij iedere weldenkende Europeaan.
|
|
|