|
| |
| | | |
De exaltatie over de onvrijheid
Frederik Bokshoorn
Russische machthebbers hebben uit de mond van vreemden vaak dingen vernomen die zij zelf niet vermoedden, vooral met betrekking tot het eigen land.
Zo was ook tsaar Alexander I nogal verbaasd toen hij, kort voordat Napoleon Rusland binnenviel, Madame de Staël in 1812 in St. Petersburg ontving en van deze geëxalteerde dame die eerst Napoleon een huwelijksaanbod had gedaan en daarna teleurgesteld ‘in het verzet’ was gegaan, te horen kreeg dat hij aan het hoofd van de ‘vrijste staat van Europa’ stond. ‘Slechts door een gelukkig toeval’, trachtte de tsaar tegen de enthousiastelinge nog in te brengen, bedenkend dat op dat moment het aantal onderdrukten in Europa misschien inderdaad groter was dan de som van alle lijfeigenen in Rusland.
Toen later het gesprek op die lijfeigenen kwam en de tsaar wat melancholisch werd, was het wederom Madame de Staël die een juichende opmerking maakte. Het probleem bestónd volgens haar niet. Het was allemaal maar een misverstand. Zij twijfelde er niet aan dat de tsaar reeds lang zijn plannen klaar had om van alle lijfeigenen vrije Russen te maken.
Napoleon werd verslagen en Europa, niet in de laatste plaats ook door de legers van Alexander, bevrijd. De gedachte zou nog lang blijven bestaan dat een bevrijdend land ook zelf alleen maar vrij kon zijn en, zo niet, het zeer spoedig zou worden. Bovendien - en hier begon een idolatrie - zouden die vrije Russen op de een of andere mysterieuze wijze ‘echtere’ vrije mensen zijn dan vrije West-Europeanen. Die waren over hun vrijheid dus al wat ongelukkig. Anders zouden zij in een exotische dimensie niet een betere hebben geprojecteerd.
Heinrich Heine heeft er al over gespot, toen het nog niet eens over sociale maar meer over godsdienstige kwesties ging. In zijn tijd wilde Rusland namelijk nog geen arbeiders maar wel al christenen bevrijden. Het kwam echter even goed uit: die christenen, zeker ondergeprivilegeerd, zaten toen in landen als Turkije waar een mohammedaanse sultan het voor het zeggen had en op wiens hoofdstad, Konstantinopel, Rusland het voorzien had.
Dit imperialistische aspect van de zaak werd door de meeste Westeuropese bewonderaars van een Rusland dat christenen bevrijdde totaal over het hoofd gezien.
‘Was die Alarmisten bisher über die Gefahr gefabelt, der wir durch die Ubergrösse Russlands ausgesetzt sind, ist töricht’ schreef Heine. ‘Wir haben nichts zu riskieren, etwas mehr oder weniger Knechtlichkeit, darauf darf es uns nicht ankommen, wo das Höchste, die Befreiung, zu gewinnen ist.’
Dat het zelfs voordat het woord al bestond, allemaal ‘dialectisch’ kon worden verklaard, wist Heine ook al.
‘Die russische Regierung ist durchdrungen von den liberalen Ideen unserer neuesten Zeit, ihr unumschränkter Absolutismus ist vielmehr Diktatur, um jene Ideen unmittelbar ins Leben treten zu lassen’.
Memorabele woorden. Minus de humor vormen zij precies de basis van de dictatuur van het proletariaat, theoretisch ook nog steeds bedoeld om vrijheid ‘unmittelbar ins Leben treten zu lassen’.
Vooral in dit verband moet men het effect zien dat in 1843 Custine's La Russie en 1839, oncomplimenteus als het was, teweeg heeft gebracht. Dit fel anti-autocratische boek maakte natuurlijk geen enkele kans om door de Russische censuur te komen. Maar het had ook grote moeite om een volkomen vrijwillige censuur in West-Europa te overwinnen. Op een paar Poolse emigranten na, bleken er maar weinigen te zijn die van deze ‘harde informatie’ die eigenlijk niet veel hoop gaf op een ooit vrij Rusland, werkelijk waren gediend. Zij hielden liever aan een idee van Rusland vast dat zij uit de bevrijdingstijd hadden overgehouden. De exaltatie van Madame de Staël maakte slechts zeer geleidelijk plaats
| | | | voor adequatere voorstellingen over de Russische politieke werkelijkheid.
Vandaar dat een van de scherpzinnigste boeken die ooit over Rusland zijn geschreven - Custine was overigens een groot vriend van Heine - in feite pas in onze 20ste eeuw zijn waardering heeft gevonden. Gedurende de hele 19de eeuw bleef het ‘vrijheidslievende’ West-Europa min of meer zijn tol betalen aan de illusie dat de Russen voor de beste vrijheid waren geboren. Custine fungeerde hier maar al te duidelijk als dwarsligger.
Na 1843 stond de Ruslandbezichtiging nog minstens honderd jaar in het teken van de gekleurde brillen.
Pas toen de allergrootste bevrijding, - en als zodanig had de bolsjewistische revolutie van 1917 zich eerst gepresenteerd - wederom op een (super)autocratie uitliep, begon men serieus aan de illusieloze argumenten van Custine aandacht te schenken.
George F. Kennan heeft het proces in zijn recente studie over Custine goed beschreven. Tot 1917 was het misschien mogelijk La Russie en 1839 als een ‘minor curiosity’ af te doen, gezien de tot op dat tijdstip heersende verwachting dat ook Rusland vrij zou worden. De gebeurtenissen daarna hebben Custine's harde, ja bijna klinische vaststellingen de man ad rem gemaakt in een mate die hij, volgens Kennan, ‘bij zijn leven nooit genoot’. Bij dat leven kan men echter rustig 100 jaar optellen.
Het Russische regime dat nu bestaat, is na 1917 door tallozen bezichtigd. Waarom hebben zij er zolang over gedaan om weer tot dezelfde conclusies te komen die een bezichtiger van een ouder autocratisch regime reeds in 1843 trok?
Misschien is het antwoord dat West-Europeanen er in de 19de eeuw tevens al aan gewend raakten op een communistisch Rusland te anticiperen. Madame de Staël had van de vrijste staat van Europa gesproken. Slechts dertig jaar later zette een Duitser de gedachte in de wereld dat het ook de meest communistische staat was.
De regeringsjaren van tsaar Nicolaas I (1825-1855) waren een tijd waarin in West-Europa veel over Rusland werd geschreven. De tsaar volgde zelf vrij nauwkeurig al die productie en greep van tijd tot tijd naar zijn polyglottische pen om een auteur te bedanken die volgens hem de dingen goed had gezien. Meestal gebeurde echter het tegendeel. Dan werd door de censuur weer een Westeuropees boek de weg naar Rusland versperd.
In 1842 trof de tsaar een artikel over Rusland dat in een Pruisische publicatie was
| | | | verschenen. Het was met initialen ondertekend: A.v.H. De beroemdste Pruis van die jaren was Alexander von Humboldt, de grote ontdekkingsreiziger en geleerde, en zo schreef Nicolaas aan hem om te zeggen hoe hij zijn bijdrage apprecieerde. De auteur was echter een ander geweest: August von Haxthausen, een in agrarische kwesties geïnteresseerde Westfaalse baron. Nadat op die manier het contact tot stand was gekomen, nodigde Nicolaas de baron spoedig daarop tot een activiteit uit die men in onze eeuw niet meer hoeft uit te leggen. Hij vroeg hem zijn regime te komen ‘bezichtigen’ en daarover in zijn land verslag uit te brengen.
Haxthausen nam de uitnodiging aan, onder de voorwaarde dat hij zijn recherches zelf zou bekostigen. In die tijd gold het namelijk nog als schande iets dergelijks te doen op kosten van het te beschrijven regime. Het was een goede voorzorgsmaatregel, zoals nog zou blijken. Want toen Haxthausens verslag over zijn Russische reis, in de jaren 1843 en 1844 ondernomen, verscheen - twee delen in 1847 waarop vervolgens in 1852 een derde deel zijn beschouwingen afsloot -, had de tsaar er zoveel op aan te merken dat hij het werk om te beginnen voor Russisch gebruik verbood.
Haxthausen was in de eerste plaats als agrariër naar Rusland gegaan, zoals hij ook in de titel van zijn boek tot uitdrukking had gebracht (Studien über die inneren Zustände, das Volksleben und insbesondere die ländlichen Einrichtungen Russlands). Maar juist op het platteland deed hij een ontdekking die vóór hem klaarblijkelijk nog niemand had gedaan, namelijk dat Rusland in wezen een communistisch land was.
‘Jenes Utopien der europäischen Revolutionäre’ aldus de baron, ‘(ist) dort, im Volksleben völlig begründet, vorhanden!’ Het uitroepteken was zeker op zijn plaats want aan die mogelijkheid had toen noch de tsaar noch zelfs de Russische oppositie, die zich in die jaren begon te vormen, ook maar in de verste verte gedacht. Voor de laatste kwam Haxthausens bevinding als een grote openbaring. Alexander Herzen was een van de eersten die voor de gedachte werd gewonnen. ‘Welk een schandaal dat een buitenlander het ons moest zeggen’, was zijn reactie. Helaas was aan de andere kant een Russische machthebber toen nog niet zo verheugd over dergelijke vaststellingen door buitenlanders als een tegenwoordige het zou zijn, en zo raakte Haxthausens boek, hoewel het zeker niet bedoeld was om het tsarisme te kwetsen, ja eerder om het in West-Europa in een goed daglicht te stellen, in de censuur verstrikt.
In de tijd van August von Haxthausen, wat te vroeg voor het seizoen, begon men zo voor het eerst de begrippen Rusland en communisme met elkaar te verbinden en door elkaar te halen. Het enige geruststellende: communisme was toen niets radicaal omverwerpends. Eerder het traditioneelste dat men zich ten aanzien van eigendomsverhoudingen onder de mensen kan denken: gemeenschappelijk bezit van het land in primitieve dorpsmaatschappijen. Althans gemeenschappelijk gebruik want men mag niet vergeten dat dit communisme zich onder de lijfeigenschap afspeelde.
Haxthausen had de Russische ‘mir’ ontdekt. Welke conclusies men daar ook verder aan wenste te verbinden - voor sommigen waren alle volken eens zo communistisch geweest en de Russen waren dus om zo te zeggen het laatste volk dat nog communistisch was -, die mir, of wat de Russen zelf liever zeiden: obstsjina, kreeg in West-Europa een grote sentimentele waarde. De Russische mirboer werd daar bijna symbolisch voor een verloren maatschappelijk paradijs. Dit was een van de motieven waarom Russische romans zo in trek kwamen.
Haxthausen zelf ging zo ver dat hij hoopte dat Rusland door zijn mir voor de ‘kanker van een proletariaat’ kon worden bewaard die, ten tijde van zijn ontdekking, in West-Europa al een heel ander communisme inspireerde.
Maar vooral de Russische oppositie had hier uit de mond van een vreemde iets vernomen dat zij zelf niet vermoedde maar dat haar zeer welkom was.
In Rook, een van die romans van Toergenjew die voor een van Dostojewskij of van Tolstoj altijd veel te gemakkelijk opzij zijn gezet, steekt iemand de draak met de neiging van zoveel Russische intellectuelen van die tijd om alles van de goede inborst van de moezjiek te verwachten. ‘Men ziet zo'n intellectueel dan voor een moezjiek staan, een diepe buiging maken, en hoort hem zeggen: O, vadertje moezjiek, maak me beter, ik ben doodziek. Maar de moezjiek buigt op zijn beurt diep naar de intellectueel en zegt: O, vadertje leraar, leer me iets, ik ga te gronde aan mijn onwetendheid’.
Alle andere idolen zijn verwoest, zegt dezelfde spreker. Maar er is nog steeds dat geloof in de geneeskrachtige eigenschappen van de Russische boer, die alles oplossende sympathie die volgens Dostojewskij en andere Russische schrijvers het eerst door Gogolj's Mantel onder het voor sociale problemen meer sensibele deel van het Russische volk zou zijn verbreid. ‘Wij
| | | |

komen allemaal van onder die mantel vandaan’, aldus had Dostojewskij dit nieuwe humanitaire geloof, zo typisch voor alle Russische intellectuelen van Alexander Herzen tot, maar niet tot en met Lenin, in de tijd vastgelegd. (De Mantel verscheen in 1842). De Duitser Haxthausen zorgde voor de sociologische proef op de som.
Toergenjew was een van de weinigen die zich door de zaak niet lieten meeslepen. ‘Laten we ons toch niet beetnemen’, schreef deze meest lucide Rus van zijn tijd aan Herzen. ‘Voordat we er erg in hebben, wil ook de moezjiek bourgeois worden’. Maar het hielp slechts om Toergenjew onder zijn Russische collega's verder te isoleren. Hém werd om zijn gebrek aan geloof niet alleen de mantel uitgeveegd, onder andere door Dostojewskij en Tolstoj. Hij werd zelf de veelomvattende mantel, bijna een humani- | | | | taire kerk, uitgeveegd.
Het vervolg op de geschiedenis staat bij Tsjechow. In de Kersentuin komt het tot een korte dialoog tussen een bourgeois geworden moezjiek die ook nog zijn afstamming wil kapitaliseren, en een student.
‘Mijn vader was een moezjiek’, zegt de handelaar.
‘De mijne apotheker. So what?’, antwoordt de student.
Tot zover de ‘bemanteling’ van een zeer slavofiel gegeven, de superioriteit van de eenvoudige Russische boerenziel, Het was, merkt John Plamenatz in zijn German Marxism and Russian Communism (Londen 1954) niet slecht op, een superioriteit die ook de eenvoudige Westeuropese boerenziel had voordat West-Europa meer geciviliseerd raakte. ‘De slavofielen wisten niet of wilden niet weten dat West-Europa sinds betrekkelijk korte tijd rationalisten, individualisten en aanhangers van constitutionele regeringen waren geworden’.
Dit was één misverstand ten opzichte van Rusland en het communisme. Na 1917 is er echter een ander op gevolgd, met oneindig meer mensen in de rol van de Duitse baron. Deze keer waren het niet de Russische boeren maar de Russische fabrieksarbeiders die in West-Europa de hoop op een betere samenleving voedden.
Ook een gratuïte zaak, zoals spoedig genoeg bleek. Maar dit ‘marxisme’, anders dan Haxthausens leer van het oercommunisme van de Russische boer, is enerzijds veel hardnekkiger gebleken en kon anderzijds met zoveel propaganda worden gemengd dat, ook toen al duidelijk genoeg geen sprake was van een ‘arbeidersparadijs’ in het Rusland van na de bolsjewistische revolutie, aan de fictie werd vastgehouden.
Westeuropese communistische partijen en vakbonden die er zich door laten bepalen hebben zich misschien van een paar illusies ten aanzien van de Sowjetunie weten te ontdoen. De gedachte dat na 1917 Rusland en het communisme, ook hun communisme, bij elkaar horen, blijft onaangetast. Zo staat de Russische arbeider, die de oktoberrevolutie heeft ‘gemaakt’, overal waar communistische partijen actief zijn op hetzelfde onwezenlijke voetstuk als waarop men eens de ‘communistische’ mirboer had geplaatst.
Buiten Rusland is de behoefte dus bijzonder sterk om, wat ook de feiten zijn, in Rusland communisme te vinden. Een voormalige medewerker van de Comintern, in wat nu Israël is, Joseph Berger, die meer dan twintig jaar in Russische kampen gevangen is gehouden, heeft in een boek getiteld Shipwreck of a Generation (New York 1971) beschreven welk een schok het hem bezorgde toen hij in de vrije wereld terugkeerde.
Het was voor hem onbegrijpelijk dat ‘public opinion and the workers' movement in the West have not come to the conclusions which we in the prisons and camps considered obvious and inescapable... (that) once the truth about conditions in the USSR became known abroad the idea of saving humanity through socialism would be discredited for ever, and the main idea of the October Revolution, which Lenin saw not only as a national revolution but as a beginning of the liberation of all humanity, would be rejected and disproved’.
Min of meer dezelfde ervaring doen nu Solsjenitsyn en andere emigranten uit de Sowjetunie op. Ondanks alle informatie die over de Sowjetunie circuleert, schijnen in het Westen obscuranten aan het werk te zijn die niet zonder succes kunnen suggereren dat alles niet half zo erg is of, als het werkelijk erg is, dat dit het Russische communisme niet kan deren daar het ‘boven’ deze ongelukken staat.
De gang van zaken in de Sowjetunie is zo, aldus Berger, geen garantie tegen ‘verdere bacchanalen van leugens en bedrog’ van de kant van deze aan hun idee van Rusland vasthoudende ‘socialisten’.
De feiten geven hem nog elke dag gelijk.
Er bestaan literaire genres die zo goed beginnen dat alles wat daarna komt niet in de schaduw van de eerste geslaagde worpen kan staan.
Dit geldt onder andere van het genre, half literair, half journalistiek, van de regimebezichtiging dat, kan men zeggen, in de eerste helft van de 19de eeuw opkwam en meteen met Tocqueville's De la Démocratie en Amérique, verschenen in 1835 een nooit meer geëvenaard hoogtepunt opleverde.
Wil men een ander bewijs, dan hoeft men maar Custine's La Russie en 1839, met Gide's Retour de l'USSR te vergelijken om de verrassende ervaring op te doen dat de tijdgenoot er feitelijk minder van begreep dan de man die honderd jaar tevoren Rusland had bezocht. Bij Custine vindt men meer over de Sowjet-Unie dan bij Gide, alles welbschouwd. De paradox is ook te verklaren. Figuren als Tocqueville en Custine leefden vóór de tijd waarin het politieke observatievermogen ideologisch beneveld raakte. Vóór de ideologie had trouwens ook al het impressionisme, hier zeker niet vruchtbaar, het genre aangetast. Zij vertrouwden nog volledig op hun ‘blote’ politieke oog, dezelfde pure politieke blik
| | | |

die ons bij voorbeeld nog steeds naar een man als Machiavelli terugdrijft wanneer wij, los van impressionisme en ideologie, weer werkelijk iets van de wereld van de politiek willen begrijpen.
Men kan natuurlijk de vraag opwerpen waarom die regimebezichtigingen nu zo nodig waren, en waarom zij steeds een publiek vonden. Het schijnt een typisch Europese aandrift te zijn geweest. Niet-Europeanen interesseerden zich altijd in opmerkelijk geringe mate voor de inwendige toestanden van de Europese landen zelf. Die mochten blij zijn indien zij niet zonder meer veracht werden, des te meer naarmate zij machtiger werden.
Van alle Aziatische volken kenden tot in de 19de eeuw de Turken de Europeanen het best. Hun diepe verachting won het van alle nederlagen die zij van de kant van Europa, met inbegrip van Rusland, te incasseren kregen. Toen in 1816 de Turkse vizier van Belgrado de Donau overstak om volgens de wens van de sultan keizer Frans I van Oostenrijk een beleefdheidsvisite te brengen, was zijn onwil om dat te doen zo onbeleefd dat de tolk zijn opmerkingen niet durfde te vertalen.
Geheel anders plachten Europeanen zich te gedragen als zij tot Aziatische vorsten werden toegelaten. Spreekwoordelijk is geworden de grenzeloze bereidheid tot ‘kotou’ (het neerknielen voor alles wat met de majesteit van de Chinese keizer te maken had) van Nederlandse afgezanten in China. Het mocht hun commercieel gesproken dan soms baten. Aan de andere kant bevestigde het alleen maar de verachting die de Aziatische volken toch al voor de Europeanen hadden.
Die handel mag men overigens nooit meer uit 't oog verliezen, ook wanneer de regimebezichtigingen meer intellectuele dan utilitaire aspecten beginnen te krijgen. Want zelfs als de bezoekers met geen ander doel kwamen dan om kennis over het vreemde land te vergaren, was daarmee bij de bezochten nog geenszins de gedachte uitgeroeid die zij van vroegere bezoekers, juist die handelslui, hadden overgehouden. Zij verwachtten m.a.w. weer kotou, zij het dan in meer intellectule vorm.
Werden zij daarin teleurgesteld? Het schijnt van niet, ja wat China betreft weet men zo langzamerhand niet meer wie de meeste kotou bedreven hebben, dienaren van de Oost-Indische compagnie of moderne intellectuele bezichtigers van het China van Mao.
Een sinoloog onder het pseudoniem ‘Simon Leys’ heeft onlangs in Parijs een boek: Ombres chinoises laten verschijnen dat er niet om liegt. De handelslieden verkochten ten minste nog porcelein. Wat de intellectuelen die China bezocht hebben, in Europa aanbieden is meestal niet meer dan goedbedoelde politieke kitsch, natuurlijk ook direct van de producent betrokken.
Die regimebezichtigingen zeggen zo in laatste instantie meer over de bezoekers dan over de bezochten. Op die paar vroege uitzonderingen na die het genre, toen het nog fris was, wisten te eren.
In het bijzonder zeggen zij dat de Europeanen aan hun deel van de wereld, overigens niet eens een werelddeel, noch in materieel noch ook in geestelijk opzicht genoeg hebben. Nu de veroveringen voorbij zijn, schijnen zij met nadruk terug te keren naar een oudere habitus, die van de kotou aan de hoven van andere continenten, het Amerikaanse hof, als te ‘Europees’ uitgezonderd.
|
|
|