|
| |
| | | |
Boswandeling
A.R. Barton
‘Hear the voice of the Bard!
Who present, past and future sees;
Whose ears have heard
The Holy Word
That walked among the ancient trees.’
(William Blake)
Het konvooi vrachtwagens, teruggestuurd van het front, stond al drie dagen aan de bosrand te wachten op nieuwe instructies. Ze moesten klaar staan om verder te rijden, zeiden de sergeants, en daarom waren ze in een rij naast elkaar gezet tegen de berm en de mannen zaten in groepjes tussen de wagens te roken en te praten en te kaarten.
Hun gezichten waren ingevallen, de ogen stonden in donkere holten en hun uniformen waren smerig en vaal. Na al die dagen van voortdurend verder trekken waren zij blij met hun rust.
Maar de sergeants konden geen rust vinden. Ze waren zenuwachtig als wilde dieren, die gevaar ruiken. Steeds weer liepen ze de wagens langs, controleerden en lieten uitrustingsstukken er uit halen en nog eens schoonmaken. De sergeants wilden maar liefst verder, dat kon je wel zien.
Bij een van de groepen tussen de wagens zat een man, die wat ouder leek dan de anderen. Hij zat wat terzijde en nam geen deel aan het spel of het gesprek, maar keek zwijgend en in zichzelf gekeerd toe met treurige, peinzende ogen. Soms hield hij zijn gezicht omlaag, alsof zijn hoofd hem te zwaar geworden was, dan weer hief hij meermalen zijn ogen op naar de bleke herfsthemel. Zijn wazige, sombere blik kon dan plotseling oplichten tot felle scherpte, als hij een vogel bemerkte en hem volgde in zijn vlucht hoog boven de weg.
En nu en dan staarde hij lange tijd naar de verre heuvels in het westen, waar dichte rook laag over het front hing.
‘Zeg, Frederick, doe je mee met het volgende rondje? hebben we gelijke partijen.’
Hij scheen het niet te horen. Toen wendde hij zijn hoofd langzaam om en keek Piter aan. Gelijke partijen, dacht hij.
En hij zei: ‘Nou niet,’ op die achteloze toon, die hij altijd gebruikte als die Piter hem wat vroeg. En net als altijd had hij een hekel aan zichzelf omdat hij daar plezier in had.
‘Nou niet,’ zei hij nog eens wat vriendelijker tegen de anderen, die naar hem omkeken. Hij stond op, alsof hij weg wou gaan.
‘Ga je naar de bar?’ vroeg Piter spottend.
‘Zo iets.’
‘Breng een paar flessen voor me mee, wil je?’ ‘Je bent al bezopen,’ zei Frederick en Piter fronste niet-begrijpend het voorhoofd.
De oudere man verdween uit het gezicht achter de vrachtwagen. Ze hoorden hem binnenin rommelen en toen was het weer stil en Piter schudde de kaarten en ze speelden verder.
Frederick liep het bos in. Een eindje van de weg af hadden ze achter een paar lage struiken een kuil gegraven en er een scherm van canvas om heen gezet. Het canvas was vaal groen en het bos was groen en schemerig, maar de kuil was niet moeilijk te vinden - je kon hem op tien meter afstand ruiken. Ze mochten alleen de kuil gebruiken. Ze gooiden er zelfs het keukenafval in. En ze gebruikten hem allemaal.
Frederick staarde er verachtelijk naar en liep toen, na een snelle blik om zich heen, rechtdoor het bos in, diep gebukt, zijn geweer laag gehouden in zijn rechterhand. De kleine spa, die aan een riem over zijn schouder hing, was het enige wat hij verder nog droeg.
Zoals hij verwachtte, vond hij vijftig meter verder Chai, die op een omgevallen boomstam zat en de wacht hield.
Hij zei tegen Chai, dat de sergeants konden doodvallen, dat hij verderop de heuvel op wou en dat hij alleen wou wezen en er de tijd voor nemen zoals elk gewoon mens in vredestijd.
‘Ja,’ zei Chai, die zijn vriend was, ‘'t is waar, ze maken dieren van ons.’
‘Nee,’ zei Frederick, ‘dieren doen 't niet in een kuil, die zijn verstandiger dan wij.’
Tenslotte zei Chai: ‘Nou loop maar door. Ik kan je niet tegenhouden, maar kijk uit hoe je terugkomt - ik zou je niet graag doodschieten.’
Frederick, die wist, dat Chai nog nooit met opzet op wat dan ook geschoten had, glimlachte moeizaam en zei: ‘Mik maar op de vijand, dan raak je mij niet.’
Chai keek bezorgd en zei: ‘Blijf niet telang weg, Frederick, je weet nooit, wanneer de nieuwe instructies komen.’
Instructies, dacht Frederick. Hij ging verder het bos in.
Toen hij ver genoeg van de weg af was, richtte hij zich op en zag niet meer om, maar keek nauwlettend naar de bomen voor zich. Het bos was diep en de hoge stammen drongen dichter opeen en het werd donker, maar hier en daar schemerde van omhoog een gelig licht uit de
| | | | hemel door de stervende bladeren. Ook op de grond lagen de bladeren in een dikke laag doorweekt van de regen van die nacht en zijn voeten zonken er bij het lopen in weg.
Hij droeg zijn geweer nu in beide handen dwars voor zich, in de aanslag. Iedereen wist, dat de vijand minstens twintig kilometer ver weg was, maar na de lange maanden van oorlog was het moeilijk deze tot gewoonte geworden angst te doorbreken.
Na al die tijd in de loopgraven en het puin van verwoeste gebouwen, de granaten en de doodsbange gezichten van de dorpelingen, trok het eenzame bos hem aan als een luchtledig. De geurige boslucht deed hem denken aan de beboste heuvelhellingen van zijn kinderjaren. Maar het bracht ook in zijn herinnering hoe bang de grote verlatenheid en de duisternis daar hem maakten en hoe hij slechts langzaam dapper werd.
Zoals je langzaam moedig werd in de oorlog, dacht hij. Nee, het was niet hetzelfde. In de oorlog werd je alleen schijnbaar moedig. Er waren geen dappere mannen. Alleen dappere gezichten. En mannen zoals Piter, die niet wisten wat vrees was en dus niet dapper waren, die blindelings vooruit stormden, als gekken. En de mannen zoals Chai, met nietszeggende gezichten.
Chai had gezegd, dat hij zich daarboven niet eenzaam moest gaan voelen. En hij had tegen hem gezegd, dat er niemand was, nu hij alleen was, nu hij gekomen was waar hij had willen zijn. De angst vergezelde hem nog steeds.
Hij ging voort naar de donkerte in de verte en merkte hoe die voortdurend terugweek zodat hij hem nooit echt bereikte, zag hoe hij zich achter hem sloot en hem achterna kwam, altijd op dezelfde korte afstand blijvend. En hij dacht aan de wolven, die door vuur in bedwang worden gehouden. Hij dacht aan de nacht en hoe volslagen duister het hier zou zijn.
Hij zei tegen zichzelf: Je bent niet normaal meer. Dat komt door de oorlog. Het was de nacht, die je hierheen heeft gelokt.
Het was waar. Na de loopgraven en het puin had hij in lang niet zo rustig geslapen als de twee nachten aan de kant van de weg langs het bos. En wanneer het zijn beurt was om op wacht te staan, genoot hij van de atmosfeer van het grote, donkere bos, de vochtigheid en de geur, en verlangde er naar er in te ontsnappen om vertroosting te vinden in zijn rust. Toen boezemde het hem geen angst in.
Hij liep nog steeds door, maar nu weer gebogen, zijn mond een beetje open, de jukbeenderen uitspringend in het vermagerde bleke gezicht. Hij zag er veel ouder uit dan hij in werkelijkheid was, maar hij was ook al niet jong meer. Hoewel zijn knokige magerte hem stuntelig deed lijken, bewoog hij zich voort met de gratie van een sluipende kat, zorgvuldig tussen de afgevallen takken stappend, zodat alleen de bladeren, die onder zijn laarzen samengeperst werden, geluid maakten. De grauwheid van zijn magere gestalte versmolt bijna in de schemer van het kreupelhout. Alleen de twee wijd geopende, hel-blauwe ogen, die van onder zijn wenkbrauwen opflitsten, getuigden van zijn vitaliteit.
Hij was ver genoeg gekomen voor zijn doel. Hij zette zijn geweer tegen een boom en groef een klein gat in de natte grond en de bladeren. Toen stak hij de spa krachtig in de grond en liet hem daar staan, stapte achteruit en wendde zijn magere, asgrauwe gezicht naar alle kanten, turend in de diepten van het bos, ver in de donkere diepten, ver in het schemerig-groene decor van bomen en schaduwen. Hij tastte met zijn ogen in de donkerte onder de lage struiken en bosjes in de hoge, wijde duisternis verderop, in de dicht opeengedrongen verlatenheid, nu en dan alleen tot leven gebracht door het ritselen van de bomen, dat klonk als de zee.
En hij zei bij zichzelf: Beheers je. Wat heeft het tenslotte voor zin om bang te wezen? Als ze er inderdaad zijn, schieten ze je dood en daarmee uit. Je kan niet terug, al zou je het proberen. Ze zouden je geen tien meter ver laten komen. Dus wat heeft bang wezen voor zin? Of ze zijn er, of ze zijn er niet. Bang wezen verandert er niks aan.
Hij wist, dat het van de oorlog kwam. Die had hem ziek gemaakt. Het had allemaal veel te lang geduurd.
Dertig meter van hem af, verderop in de natte bladeren, lagen de twee vijandelijke soldaten naar hem te kijken.
‘Ik kan hem hier vandaan afmaken met mijn ogen dicht,’ fluisterde de jongste hees en hortend. Hij lag uitgestrekt op zijn buik op de natte grond en hijgde van opwinding, terwijl zijn vingers zich zenuwachtig openden en sloten om de houten grepen van het machinegeweer.
‘Kalm nou - bedaar een beetje,’ fluisterde de oudste, die Torou heette, haastig terug. Hij was bang. Niet vanwege die broodmagere soldaat, die gaten groef met zijn spa, maar omdat hij dacht, dat Ygnesi wel eens kon gaan schieten.
‘Ik kan hem zo afmaken,’ fluisterde Ygnesi weer. Het zweet droop uit zijn haar over het gladde, jonge voorhoofd in zijn ogen en langs zijn neus in de stoppels op zijn kin.
‘Kalm nou maar,’ zei Torou sussend en legde een dikke, eeltige hand zachtjes op de schouder van zijn jonge metgezel. ‘Denk nou eerst effe na. Waarvoor zijn we hier - nou? Denk nou effe na.’
Ze lagen in een natuurlijke laagte onder een paar struiken met hun groene camouflage-net voor hen uitgespreid - twee man met een machinegeweer.
Frederick stond daar bij het gat in de grond en
| | | | staarde voor zich uit het bos in. Dit is iets voor Chai, zei hij tegen zichzelf, niet voor jou. Waar is je dappere gezicht? Kun je alleen maar dapper zijn tegenover de anderen en niet tegenover jezelf? Angst is voor mannen zoals Chai. Zet het van je af.
Verdomme, hij had willen gaan en nou was ie hier, nog even en hij moest terug naar de weg, terug naar de oorlog. Was dat niet de reden geweest, waarom hij gegaan was? Om dat allemaal kwijt te raken? Nou kon ie 't vergeten. Nou kon ie tot rust komen.
Alles vergeten, wat daar bij de weg was: Het eindeloze kaartspelen en het gepraat en de slappe thee en die Piter, die steeds weer dezelfde ouwe moppen tapte en steeds weer hetzelfde holle gelach van de anderen. Het doelloze gepraat, dat altijd weer op hetzelfde neerkwam, soms even aan meer verheven dingen raakte en ze dan weer in de lucht liet hangen, alsof ze niets betekenden. En het schoonmaken van de hele uitrusting 's morgens voor die ploertige sergeants, die zeiden, dat het gvd oorlog was en gvd geen vakantie. Dus maakten ze de hele uitrusting schoon, al hadden ze niets om mee te laden. Iemand had gezegd, dat er nog maar zo'n twintig patronen de man waren. En bijna geen handgranaten. De sergeants zouden de handgranaten wel hebben.
Niet aan denken - niet aan vechten denken. Je dacht er altijd aan. Maar, dacht hij, misschien weet ik niet meer, hoe je er niet aan moet denken.
Dat er op je geschoten wordt. Dat je zo vlug als je kan uit de loopgraaf klimt om te proberen de rotzakken, die het gedaan hadden, te grazen te krijgen. Terugschieten en proberen ze te raken. En misschien kreeg je er dan soms een te grazen. Je zag het niet altijd. Maar als je het zag - God, dat was zo ontzettend. Iemand raken. Iemand raken en hem zien neervallen. Zelf beschoten worden was daarbij vergeleken niets.
En daar was het nooit mee uit. Je moest de gedachte er aan, de herinnering met je meedragen in de lege uren en nachten en dagen daarna. Het stak als een mes, daar in je zij, zo voelde je het. Zulke dingen leren te vergeten was net als dapper lijken. Voor de sergeants haalde je de trekker over en vertrok geen spier. Maar binnen in je - daar ging iets langzaam dood.
Ygnesi keek naar de magere, grauwe soldaat, die daar zo stil tussen de bomen stond. Hij likte zenuwachtig langs zijn lippen.
‘Wat doen we nou?’ Hij gilde bijna.
Torou staarde naar de kloppende ader in de slaap van de jongen, vlak bij de haargrens. Zijn dikke hand greep de tengere schouder door het doorweekte uniform heen.
‘We doen niks.’
Ygnesi voelde de warme adem van de oudere man tegen zijn wang, voelde de sterke vingers op zijn schouder. De vingers deden hem zelfs pijn, maar Ygnesi's ogen wendden zich geen moment af van zijn prooi, de grauwe gestalte voor hen.
‘Jezus, hij vraagt er toch om?’ Hij trilde van spanning.
‘Denk nou maar aan je opdracht,’ zei Torou. Hij dacht nu, dat de jongen niet zou schieten. Hij had het gevoel, dat zolang hij doorging met praten, er geen gevaar was - het moment was voorbij. ‘We hebben onze orders,’ zei hij. ‘Wij weten wat we doen moeten. En 't is nog geen tijd.’
‘Dat is het toch heel gauw?’ Het klonk klagend.
‘De anderen moeten eerst op hun posten zijn. Daarom hebben we die orders. Daarom is de tijd vastgesteld. Zodat iedereen weet wanneer. En zodat er geen Ygnesi begint te schieten en alles bederft door ze te waarschuwen - snap je?’
‘Torou, je bent een ouwe vent.’ Ygnesi keerde zijn gezicht naar hem toe met een brutale grijns.
Maar Torou lette niet op de belediging. Van Ygnesi's grofheden trok hij zich niets aan. Maar hij vertrouwde de jongen niet en lette scherp op zijn gezicht.
‘Weet je wat ze zeggen?’ zei Ygnesi. ‘Ze zeggen, dat die lui geen ammunitie meer hebben. Torou, ouwe vent, een heel bataljon tegen een compagnie zonder ammunitie - kan je je dat indenken? Ze kunnen ons nooit tegenhouden.’
Frederick stond nu weer met het gezicht naar de weg. Hij maakte zijn broek los en de gesp van de zware koppel en liet de broek vallen. Hij voelde de koele boslucht langs zijn benen. Toen stroopte hij zijn onderbroek omlaag en grinnikte met een soort van hysterische opluchting toen hij zijn achterste toonde aan de donkere diepte van het bos en zich voorstelde wat hun reactie zou zijn als ze hem gadesloegen. Waarschijnlijk te voorschijn komen met hun handen omhoog en zwaaiend met een witte vlag, dacht hij. Hij grinnikte, pakte de spa beet om hem als steun te gebruiken en hurkte plechtig boven het gat.
In de laagte onder de struiken tuurde Ygnesi langs het vizier op de vettige grijs-metalen loop naar het witte achterste, lachte hardop en sloeg tegelijk zijn handen voor zijn gezicht om zich te bedwingen.
Op dat moment strekte Torou bedaard zijn hand uit, duwde de pal vast en trok de kolf opzij, zodat die aan zijn kant lag en het geweer ongevaarlijk naar links gericht was. Hij keek met verachting naar de jongen.
Ygnesi lachte met het gezicht op zijn armen gedrukt, tot hij tenslotte opkeek en zijn ogen afveegde met de rug van zijn hand. Toen lagen ze samen weer geboeid te kijken.
Ygnesi mompelde schunnigheden.
| | | |

Maar Torou dacht: Hoe kan deze man mijn vijand zijn? - Hij kon zich niet indenken, dat het zo was. Als honderd man er in slagorde allemaal hetzelfde uitzagen, dan waren ze de vijand. Dan kon je vergeten, dat er mensen in de uniformen zaten. Neven en broers. Zoons en vaders. Maar één alleen, zoals nu? Hij had de man tussen de bomen door zien naderen. Hij had gekeken naar zijn sierlijke manier van lopen en de wijze waarop hij zijn geweer in balans hield. En nu besefte hij, hoe vreselijk het was, dat men mannen uniformen kon aantrekken en hen zeggen, wie hun vijanden waren. Wie besliste zo iets?
Ygnesi draaide zich op zijn zij, liet de zware koppelriem van zich afglijden, waaraan zijn lichte bepakking hing en rolde verder weg van de oudere man. Torou lette maar half op hem nu het gevaar voorbij was.
‘Het kan nog wel anders, ouwe,’ fluisterde Ygnesi. En het leek wel of er een koele bries langs zijn slapen streek bij de wilde vreugde, die hij in zich voelde opkomen.
Torou's keel werd door angst dichtgeknepen, toen Ygnesi het lange mes uit de schede liet glijden.
Wat is het bos vredig, dacht Frederick. Wat een rust en een stilte. Wat is het ver van de afschuwelijke mensenwereld.
Hij nam zijn spa en zijn geweer op en liep naar een prachtige, oude eik, die zijn takken zo wijd en majestueus uitspreidde als was hij de gebieder van alle andere bomen. Zijn machtige, donkere stam was doorkerfd met diepe groeven als de rimpels in het gezicht van een oude man en zijn geweldig dikke wortels schenen de bodem vast te grijpen met een tragische intensiteit, alsof hij door de grond het dreunen van het front voelde en de door granaten geschokte aarde met zijn greep tot rust bracht.
Daar zette hij zich neer. Alle angst was uit hem verdwenen, hij dronk de stilte in. Alle angst was weg, maar zijn hart was nog zwaar. Hij dacht aan andere beboste heuvelhellingen van lang geleden. Hij zag kinderen hollen en hoorde schelle, jonge stemmen. Hij dacht aan gisteren, toen Piter weer eens te lang doorgegaan was en de andere idioten allemaal te lang en te hard hadden gelachen, hol, als de echo in een tunnel. En hoe hij 's nachts alleen op de weg had gestaan, denkend: Kon ik er maar een tijdje aan ontsnappen. Als hij maar eens overdag tus-
| | | |

sen die hoge bomen kon gaan dwalen met het gelige licht van boven, zoals je dat in de herfst had en de donkere diepte om hem heen met zijn geheimzinnige bekoring.
Hij zakte tegen de boom aan, opeens heel moe. En hij draaide zich naar de donkere, gegroefde schors, drukte er zich tegenaan en voelde, hoe massief en betrouwbaar hij was. Lange tijd zat hij zo ineengedoken en liet de rust door zich heenstromen tot hij helemaal stil en kalm was. Hij wist, dat zijn hele verdere leven deze ogenblikken hem dierbaar zouden zijn.
‘Wat doet ie?’ hijgde de jongen.
‘Hij vrijt met een boom,’ zei Torou van bovenop hem.
‘Wat?’ zei de ander ongelovig. Vanuit zijn nieuwe, onvrijwillige positie met zijn gezicht in de bladeren kon hij niets zien.
‘Hij vrijt met een boom,’ herhaalde de oudere man.
‘Hij - waar doet ie dat voor?’
‘Misschien houdt ie van bomen,’ zei de ander nuchter.
De soldaat van de weg hief zijn grauwe, ingevallen gezicht op en wendde het weer in hun richting. Het leek of er een zweem van kleur op zijn wangen lag.
Hij stond op en pakte de spa onderaan de steel op, zodat hij goed in evenwicht lag in zijn linkerhand. Hij hing het geweer over zijn schouder en keerde terug naar de weg, lenig lopend, innerlijk en uiterlijk kalm. Bij het gaan drongen zijn voeten diep in de natte bladeren.
Torou liet zich van de rug van de jongen glijden, draaide de kolf van het machinegeweer naar zich toe en bracht de lange, grijze loop weer in positie. Met korte bewegingen nestelde hij zijn lichaam in een gemakkelijke houding tussen de bladeren, trok de kolf tegen zijn schouder en tuurde langs het vizier, dat hij op de rug van de soldaat richtte. Recht voor hem uit lag de weg.
De jongen ging overeind zitten, veegde de bladeren uit zijn haren en staarde de soldaat na.
Tourou controleerde de pal nog eens en liet de kolf tussen zijn ellebogen rusten. Ouwe vent, zei hij tegen zichzelf, je raakt je plezier in deze oorlog kwijt. Die Ygnesi snapt 't beter dan ie zelf beseft.
‘Nou - daar gaat ie,’ zei de jongen.
‘Ja, daar gaat ie.’
‘Zeg, was ie nou echt met een boom aan 't vrijen?’
‘Ja, hij vrijde met een boom.’
‘Viezerik,’ zei Ygnesi giftig.
De oudere man zei niets. Hij was in gedachten.
‘Dus we hebben hem laten lopen.’
‘Ja, dat hebben we.’ En hij tilde zijn arm op en gluurde naar zijn horloge. ‘Nog elf minuten,’ zei hij.
‘Nou,’ zei de jongen, ‘je zal wel gelijk hebben. We hebben tenminste het voordeel van de verrassing...’
Ze lagen te kijken naar de magere, grauwe gestalte, die zich verwijderde tussen de bomen, steeds verder de duisternis in naar de weg, met zijn spa los hangend in zijn linkerhand en zijn geweer over de schouder.
‘Nog vijf minuten,’ zei Torou.
|
|
|