Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Hollands Maandblad. Jaargang 1986 (458-469) (1986)

Informatie terzijde

Titelpagina van Hollands Maandblad. Jaargang 1986 (458-469)
Afbeelding van Hollands Maandblad. Jaargang 1986 (458-469)Toon afbeelding van titelpagina van Hollands Maandblad. Jaargang 1986 (458-469)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Hollands Maandblad. Jaargang 1986 (458-469)

(1986)– [tijdschrift] Hollands Maandblad–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 3]
[p. 3]

[467]

De briefwisseling tussen Johan Huizinga en Menno ter Braak

Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak

29 juni 1928

Waarde NeefGa naar voetnoot1.),

 

Met vreugde zie ik Uw dissertatieGa naar voetnoot2.) in het licht verschijnen, en voor de toezending ben ik U zeer erkentelijk.

Het onderwerp en de wijze van behandeling heeft mijn levendige belangstelling; toch zal ik de lectuur nog eenigen tijd moeten uitstellen. Inmiddels wensch ik U bij voorbaat van harte geluk met Uw promotieGa naar voetnoot3.).

Met vriendelijken groet, en veel dank, Uw dw.

J. Huizinga

Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak

17 maart 1933

Waarde Neef,

 

Mijn broerGa naar voetnoot4.) vertelt mij, dat ge de kennismaking van vele jaren geleden eens weer wilt komen aanknoopen. Wees verzekerd, dat ik U met genoegen verwachten zal. Ik heb in de volgende week de avonden van 24 en 25 nog open, in de daarop volgende die van 30, 31 en 1. Doe maar eens een voorstelGa naar voetnoot5.), als ge wilt.

Gaarne Uw dw.

J. Huizinga

Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak

20 maart 1933

Waarde Neef Menno,

 

Toen ik 30 Maart als vrij opgaf, vergat ik een vaste verhindering op den laatsten Donderdag der maand. Ik hoop, dat Vrijdag 31 U evengoed schikt. Maandag 27 is mij ook goed. Wil nog even p.o. bericht zenden, welke van beide avonden ik U mag verwachtenGa naar voetnoot6.).

Met vr. groet, Uw dw.

J. Huizinga

Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter BraakGa naar voetnoot*)

17 oktober 1934

Waarde Menno,

 

Ik zie werkelijk geen kans, Uw vragenGa naar voetnoot7.) te beantwoorden, vooreerst omdat ik geen schrijvers of boeken weet, waarvan ik hetzij 1o of 2o zou kunnen getuigen, vervolgens omdat de termen ‘stelselmatig over- of on-

[pagina 4]
[p. 4]

derschat worden’ mij te vaag schijnt om tot basis van een enquête te strekken.

Met vr. groeten, Uw

J. Huizinga

Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak

12 maart 1935

Waarde Menno,

 

Het treft zoo, dat wij het nu eens wederkeerig eens zijn, want ik stemde met vreugde in met je stukje over SpenglerGa naar voetnoot8.) (ik kreeg het al van Breitnerlaan 16)Ga naar voetnoot9.), dat ik meer dan een boutade acht! Het is niet onmogelijk, dat ik smartelijk geglimlacht heb. Toch was het aanhooren geen kwelling, eer het aanzien van een akrobaat in een circus. Over mijn bedankspeechje plaagde mijn geweten mij een beetje: of ik aan de noodzakelijke beleefdheid niet meer geofferd had dan Moloch's neusgaten vroegen. Maar de mán was in het gesprek aardiger dan zijn ideeën, en dat stemde mij vriendelijk.

In BrusselGa naar voetnoot10.) had ik het genoegen, je zusterGa naar voetnoot11.) even te ontmoeten; zij was bij de voordracht.

Het verslagGa naar voetnoot12.) krijg ik zeker nog van je?

Met vr. groeten, t.t.

J. Huizinga

J. Huizinga (Leiden) aan Menno ter BraakGa naar voetnoot*)

1 april 1953

Waarde Menno,

 

Dank voor je gelukwenschen, ook aan je vrouw en namens mijn kinderen.

Nu je vraag. Ik zou graag aan je uitnoodiging gehoor geven, maar het gaat niet. De tijd om iets te prepareeren ontbreekt mij volkomen. Ik worstel om de dingen af te doen die ik onderhanden heb. Na Retha's trouwenGa naar voetnoot13.) ga ik een korten tijd buitenslands. Bovendien heb ik op het oogenblik over het onderwerp in kwestie eigenlijk niets bepaalds op mijn hart, en ik zou de SociëteitGa naar voetnoot14.) niet willen tracteeren op een min of meer rhetorische ontboezeming. Om kort te gaan, ik durf er mij niet mee belasten.

Dank voor ontvangen en te wachten stuk over RomeinGa naar voetnoot15.). Maar het eerste ontlokt mij toch een klein protest. Je laat mij de populaire geschiedenis veroordeelen. Dat heb ik nooit gedaan. Enkel de ‘opgesierde’, zooals ik het genoemd hebGa naar voetnoot16.). Het essentieele verschil tusschen die twee moet je toch duidelijk zijn! Ten tweede: je bestrijdt mij met Stephan ZweigGa naar voetnoot17.). Ik heb hem niet gelezen en nooit genoemd. Als zijn historische verbeelding inderdaad niet ‘opgesierd’ is, wat ik op je gezag wil aannemen, welnu dan zal ik hem als echt historicus beschouwen En nu dus het halve jaar ‘trèves’.

Met vriendelijke groeten, Uw

J. Huizinga

Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak

16 april 1935

Waarde Menno,

 

Met genoegen neem ik zitting in een comité, om Ortega uit te noodigen. Ik heb hem in Madrid leeren kennenGa naar voetnoot18.), en als ik zijn adres in Parijs weet, zal ik hoogstwaarschijnlijk in de gelegenheid zijn, hem daar te

[pagina 5]
[p. 5]

gaan spreken, want ik denk er den 23sten of 24sten even te zijn, en omstreeks 1 Mei nog even terug te komen, na een korte reis in Frankrijk.

Mocht je me het adres kunnen opgeven, dan bij voorbaat dank.

Met vr. groeten, je

J. Huizinga

Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak

4 mei 1935

W.M.,

 

Ortega y Gasset was niet te Parijs; men meende te weten, dat hij er spoedig zou komenGa naar voetnoot19.).

Met vr. groeten de Uwe

J.H.

Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter BraakGa naar voetnoot*)

9 mei 1935

Waarde Menno,

 

Ik heb je artikelGa naar voetnoot20.) met aandacht gelezen, maar vind het zeer onduidelijk. De gemotiveerdheid van je ‘figuren’ de intellectueel en de schoolmeester wordt mij evenmin helder als de beteekenis, die je aan den term instinct hecht. Je mededeeling, dat ik mij onder de erasmiaansche voorbeelden mee begrepen mag achtenGa naar voetnoot21.), geeft mij opnieuw het vermoeden, dat je mijn wezen en denkwijze volstrekt verkeerd begrijpt.

Ik blijf mij afvragen, of de stelselmatige ontkenning van alle objectieve en positieve waarden toch niet een al te goedkoop middel is, om dat ‘überlegen’ standpunt in te nemen, waarop je je pleegt te verschansen.

Menno, Menno, je bent zoo'n geschikte jongen, vol humor en zelfkritiek, en niet verwaand, ondanks het hooge woord dat je voert. Ik zou zoo graag nog eens met je praten, niet als de eene publicist tot den anderen, maar als de veel oudere bloedverwant, die in je zoo goed de eigenschappen herkent, die hem gemeenzaam zijn, doordat hij ze kent als trekken van het geslacht, waartoe wij beiden behooren. Ik zou je dan heel precies mijn meening willen zeggen over de schrifturen, die ik van je ken, met de conclusie: ontwaak toch uit deze overjarige adolescentie, die je belet, je ware talenten te ontplooien.

Met hartelijke gevoelens, je

J. Huizinga

Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak

31 mei 1935

Waarde Menno,

 

De volgende week zou ik Vrijdag of Zaterdag kunnen, de daarop volgende Donderdag 13 of Vrijdag 14. Kies dus een avond, en bericht het mij, dan zal het mij verheugen je te zienGa naar voetnoot22.).

Wij zijn verder dan ooit van een elkaar verstaan af; bij ieder woord van je interpretatie van mijn standpunt zet ik een: neen, zoo is het niet, zoo doe of denk ik niet.

Maar daarom niet getreurd. Tot ziens en vriendelijke groeten!

J.H.

Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak ('s-Gravenhage)

20 juni 1935

Waarde Menno,

 

Veel dank voor je boekGa naar voetnoot23.). Ik zal het geheel lezen, niet alleen dat eene hoofdstukGa naar voetnoot24.), maar het kan wel Augustus worden, eer ik er toe kom, want voorloopig moet ik al mijn aandacht reserveeren voor het werk waarmee ik bezig ben.

Met vriendelijke groeten,

Steeds t.t.

J. Huizinga

[pagina 6]
[p. 6]

Johan Huizinga (Middelburg) aan Menno ter Braak

1 augustus 1935

Waarde Menno,

 

Ik heb Uw boekGa naar voetnoot25.) gelezen, en wil trachten, U mijn indruk ervan mee te deelen, in het bijzonder van het vierde hoofdstukGa naar voetnoot26.), waarover ge mijn oordeel hebt gevraagd. Ik las het boek met stijgende aandacht en belangstelling. De eerste twee hoofdstukken zeiden mij niet veel. Bij het derdeGa naar voetnoot27.) drong tot mij door, dat Uw boek, ofschoon inspannend, toch voortreffelijk geschreven is, dat ge over een rijk en fijn instrument beschikt, dat alles niet alleen vernuftig, maar verrassend fijn en scherp is uitgedrukt, met telkens verheugende flitsen van den humor, dien ik met U als een der onmisbaarste zaken waardeer. Toch las ik dat derde hoofdstuk meer als toeschouwer die pleizier heeft in de vertooning, zonder veel moeite te doen, mij rekenschap te geven, of ik Uw Freud en Uw Nietzsche zou aanvaarden. Eerst bij het vierde bepaalde ik met direct deelnemen mijn positie.

Om met de hoofdzaak te beginnen: Uw betoog tegen den geest loopt, meen ik, al op blz. 172Ga naar voetnoot28.) spaak. Want daar spreekt al dat grondig niet-begrijpen van het totaal-verscheiden-zijn van geest en stof, waarover ik het mondeling al met U had. Het eenvoudige ‘nu-eenmaal-iets-anders’, dat men iemand met redeneering niet duidelijk maken kan. Ziet ge dan niet, dat reeds, waar ge zegt ‘spraakklanken met beteekenis’ p. 211, in dat woord ‘beteekenis’ reeds de erkenning van den geest ligt opgesloten?Dat heeft J.B. WatsonGa naar voetnoot29.), de behaviorist begrepen, toen hij consequent, maar helaas absurd, ook den ‘zin’ van ‘meaning’ loochende, (dus ‘zin’ erkende). Wat ‘beteekenis’ inhoudt, kan het boekje van FreyerGa naar voetnoot30.) U leeren, dat ik U leende. Uw misverstand blijkt uit het dooreenhaspelen van Geest = Wezen, en geest = functie en haar resultaat. Den Geest kan men loochenen, als men wil, maar den geest niet. Ik laat in het midden Uw amalgameering, op het etymologisch verband, met begrippen als geestig en geestelijk, die ge zelf als rhetorische truc zult erkennen. Zelfs de nu prijsgegeven psychogenetische leer p. 177: uit het verschijnsel adem, droombeeld, schaduw ontstaat het begrip geest, behelst als men het goed doordenkt het bewijs van den geestGa naar voetnoot31.).

Nu weet ik wel, dat ge op mijn argumenten nog heel wat terug hebt. Ook daar hadden wij het al over. Ik gaf U bij ons gesprekGa naar voetnoot32.) al toe, dat men met woorden en begrippen geen werkelijkheid benadert. Het zijn alles gebrekkige aanduidingen en beelden. Maar wij hebben niet anders, om de wereld in te verstaan, ook gij zelf niet. Bij Uw gebruik van het woord grammatica (evenzoo de behavioristen) p. 211, 218 b.v.Ga naar voetnoot33.) moet ik denken aan een kind, dat zijn speelgoed stuk maakt, en als het stuk is, gaat huilen en schoppen. De woorden ‘uitgeblazen bijzaken’ p. 211, maar ge kunt evengoed Uw oog of Uw bloedsomloop smaden. Ge zijt als iemand met een bord soep (deze wereld) voor zich en een lepel daarbij, die zegt: ik wil niet met de lepel eten, ik doop mijn vingers in de soep, en lik ze af. Maar als niemand kijkt, eet hij toch met de lepel. Ge leeft voortdurend van het voedsel dat ge wegsmijt: van de rede, van het weten, ja zelfs van de moraal. - Quasi canis rediens ad vomitum... (vomitus naar Uw begrip!)Ga naar voetnoot34.).

Uw geheele verloochening van het weten, Uw omkeering van ‘hooger’ en ‘lager’, Uw ‘immoralisme’ blijf ik, houd het mij ten goede, goedkoop vinden, met hoeveel talent ge haar voordraagt. Maar één woord erover. P. 202: ‘(de wetenschap was voor mij enz.’), en alles wat volgt tot p. 214Ga naar voetnoot35.). - Ik zag bij het lezen vóór mij enkele jongere physici en biologen, die ik ken en hoogschat, en ik zag tegenover Uw verachting de matelooze verachting, in een glimlach geuit, waarmee zij de Uwe zouden beantwoorden, en ik zag U daarin omkrullen als een dor blaadje en wegwaaien.

Ge zult opnieuw antwoorden: ‘Ja, ik weet dat alles wel, maar ik speel immers

[pagina 7]
[p. 7]


illustratie

maar, als ik het woord hanteer...’, Goed, maar dan speelt ge valsch, want wie aan het spel meedoet (en ge moet meedoen) moet zich aan de regels houden.

 

Zoo kom ik op een belangrijk punt: Uw ‘houding’. Ge geeft zelf voortdurend toe, dat dit voor U het voornaamste is, en daarvan getuigt Uw heele boek. Toch ligt, schijnt het mij, juist daar Uw fundamenteele zwakheid en aangrijpbaarste punt. Ge zijt en blijft de gepreoccupeerde, die slechts andere gepreoccupeerden ziet. Al Uw aanval is afweer. Ge blijft altijd hangen in het prikkeldraad van psychologische reacties en persoonlijke verhoudingen, en geeft U nooit over aan de dingen zelf, want zelfs Uw terugkeer in het dier is maar van halver harte. Vandaar Uw herleiding van alles tot ‘belangen’, vandaar al dat wantrouwen, al die achterdocht, die U op de zwakste punten van Uw boek, waar ge tot schelden en tonguitsteken vervalt, overleveren aan die sluipendste van alle hoofdzonden, invidiaGa naar voetnoot36.) genaamd. Met uw fundamenteel polemische houding, die naar mijn meening Uw zwakheid en Uw vloek is, verbindt zich wat ik Uw methode wil noemen. Terwijl ge een buitengewoon openhartige en zeer zeker moedige confessie geeft, zijt ge er toch voortdurend op uit, U zelf te dekken. Achter de loopgraaf, waaruit ge schiet, hebt ge er altijd nog een, om U in terug te trekken. Ge houdt Uw argument altijd zoo, dat ge het, zoo noodig, nog een slag kunt omdraaien. Ge beweegt U in halve retractaties van het pas betoogde, overal reserves en zekeringen. Om kort te gaan, ik zou de ‘behoedzaamheid’, die U in mij zoo karakteristiek schijnt, in U zelf kunnen terugvinden.

P. 159: ‘De Waarheid kan mij niet meer schelen’Ga naar voetnoot37.). Uw heele theorie leidt U midden in het kamp van de existentiephilosofie

[pagina 8]
[p. 8]

en de aanbidding van het ‘bestaan’ met verheerlijking van het geweld en van Blut & Boden. Uw vriendvijand-these als zuiver menschelijke fundeering van alle cultuurverhoudingen overtroeft en overtreft verre die van Hitler's kroon-jurist Carl SchmittGa naar voetnoot38.), die haar alleen toepassen wil op het politische. Wat heeft U weerhouden, een vurig nazi te worden? Lach nu eens even...

 

Ik ga eindigen. In Uw laatste hoofdstuk vind ik veel belangrijks over genie en humor, dat mij zeer aantrekt, maar ge hebt te lang aan mijn hersens geschud, en ik verslap in aandacht...

Moet ik een eindindruk formuleeren? Het zou deze moeten zijn. Hier ligt, in een vaak meesterlijk, soms schitterend betoog, toch een talent verspild. Hier ligt een wereld versmaad, die van waarheid, schoonheid, weten en goedheid, een cultuur prijsgegeven. Hier legt een Franciscus zijn kleeren af, om bij den Verloren Zoon in de kost te gaan in het varkenskot. ‘Wat sprak het varken? - NitsjewoGa naar voetnoot39.). - Wat verder? - Hieruit wordt niets geboren, zelfs geen schoone dwalingen. Men zal zijn leven in hooger wijsheid en schoonheid doorbrengen in de geschiedenis van Zierikzee of met aquarellen van koeien aan een plas, dan als adept van deze leer. O dandy, die in modernen vorm Uw spleen afreageert, geef ons andere dingen. Ik weet nu, dat gij het kunt.

 

Als ik dingen zei, die U in het vleesch snijden, vergeef het mij. Het is mij niet om polemiek, maar om de liefde tot deze wereld te doen. Ik zou U dit alles niet geschreven hebben, als Uw boek U mij niet veel nader had gebracht.

In het najaar stuur ik U mijn boekGa naar voetnoot40.), waarin ik alle standpunten verdedig, die ge achter U liet: waarheid, weten, moraal. Slijp vast Uw tanden maar. Uw

J. Huizinga

Menno ter Braak ('s-Gravenhage) aan Johan Huizinga

2 augustus 1935

Waarde neef Johan,

 

Met Uw uitvoerige en duidelijke reactie op mijn ‘Politicus’ hebt U mij meer pleizier gedaan dan U bij benadering hebt kunnen vermoeden. Het stemde mij werkelijk niet aangenaam, dat U volstrekt weigerde mij ‘au sérieux te nemen’; niet omdat ik van het woord serieus afhankelijk ben, maar omdat ik meende te mogen verwachten, dat mijn levensbeschouwing toch wel een uiteenzetting van principieelen aard waard was. Deze brief is voor mij het bewijs, dat U mij na het lezen van den ‘Politicus’ wel au sérieux neemt; hoe scherp Uw afwijzing ook moge zijn (ik had niet anders verwacht!), een schrijven van een dergelijke lengte is voor mij volkomen ‘rehabilitatie’. Ik stel dat op hoogen prijs en neem U wel allerminst kwalijk, dat U tracht mij ‘in het vleesch te snijden’. De rehabilitatie steekt juist in het feit, dat U zulks onderneemt.

Uw betoog is een poging, mij op innerlijke tegenstrijdigheid te betrappen, (‘spraakklanken met beteekenis’ is inderdaad een innerlijke tegenstrijdigheid, ik heb dat in het boek ook zelf erkend). Die innerlijke tegenstrijdigheid nu geef ik U bij voorbaat toe. Iemand, die de ‘grammatica’ verloochent en haar desondanks als cultuurmensch den godganschelijken dag gebruikt, beweegt zich in deze paradox of ‘eenheid van tegendeelen’. Omdat hij alle consequenties van het logisch betoog trekt en zich desondanks met zijn eigen logica niet wil vereenzelvigen, is hij voor den wel ‘grammatischen’, wel zich met de eigen logica vereenzelvigenden mensch een paradoxale figuur, een speler. Ook de polemische houding vloeit daaruit voort; ook die schijnt den ‘grammatischen’ mensch een preoccupatie, een niet-tot-rustwillen-komen, kortom een hinderlijke en kinderlijke negativiteit, die zichzelf tracht te bestendigen door steeds maar weer tegenstanders af te slachten. Dat achter deze paradox (die ik geheel zou willen afscheiden van den paradox à la ChestertonGa naar voetnoot41.)), achter dit spel, achter deze polemiek een (zelfs tamelijk humorlooze!) ernst zou kunnen steken... dat zal de ‘grammatische’ mensch nooit toegeven, omdat hij zijn ernst (dien ik geen oogenblik in twijfel trek, wanneer daarvoor geen reden is) in woorden heeft belegd. U gelooft niet in mijn ernst, omdat U die niet in de ‘grammaticale’ functie ziet vertegenwoordigd, omdat mijn laatste woord in grammaticis een ‘ode’ aan den humor is; voor U is in laatste instantie dit

[pagina 9]
[p. 9]

boek ‘verspild talent’. Volgens mij vergist U zich daarin: als ik mijn talent hier verspild heb, dan is het om los te geraken van de waardenleer, die ik als een belangenleer in ‘geestelijke’ vertaling heb ervaren. De verspilling is voor mij noodig geweest voor deze groote schoonmaak in mijzelf, en daarom geef ik U de ‘goedkoopheid’ daarvan ook niet toe. Als ik mij mijn voorbereiding van dit boek herinner, die niet zoo kort heeft geduurd, dan ben ik mij van geen haastigen uitverkoop tegen ‘boksprijzen’Ga naar voetnoot42.) bewust, (‘ben bewust’, weer een paradox van iemand, die tegen den ‘geest’ ingaat). Trouwens, juist dit wordt in Uw brief niet nader gemotiveerd. Waarom is mijn omkeering van ‘hooger’ en ‘lager’ en mijn ‘immoralisme’ goedkoop? Omdat het voorshands nog niet klopt met mijn strijdpositie tegen het nationaal-socialisme? Ik bestrijd toch het nationaal-socialisme niet, om een restauratie te bewerkstelligen van een waardenleer der humanisten, die ik niet meer kan aanvaarden? En bovendien, het nationaal-socialisme is volgens mij volstrekt niet een ‘Umwertung aller Werte’; het werkt met ‘volksgemeenschap’, ras en bloed, d.w.z. met een zwaar-Geestelijke romantiek, die alleen een corruptie der oude waarden beteekent.

U legt sterk den nadruk op de negativiteit van mijn betoog, terwijl het toch ook mogelijk is, de weliswaar niet met handen vol door het raam gesmeten, maar toch zeker aanwezige positiviteit te bespreken. Die positiviteit is inderdaad niet op de hiërarchie van den Geest gefundeerd, maar op een aan Pascal verwante levenservaring, die op pag. 257 (door Pascal) volgens mij prachtig wordt geformuleerdGa naar voetnoot43.). Dat citaat moest, dunkt mij, toch ook duidelijk kunnen maken, waarom ik tot U in een ‘ambivalente’ relatie sta, want het vat de menschelijke waardigheid samen met één woord, dat ik voorlopig afdoend acht: ‘honnêteté’. ‘Il faut qu'on n'en puisse dire ni: “Il est mathématicien” (en historien, M.T.B.), ni “prédicateur”, ni “éloquent”, mais “il est honnête homme”. Cette qualité universelle me plaît seul.’ Deze ‘honnêteté’ nu, die dwars de ‘geestelijke’ onderscheidingen van het humanisme doorsnijdt, vind ik overal in Uw geschriften, ook waar zij mij, zooals ‘Nederlands Geestesmerk’, absoluut vreemd zijn. Daarom deel ik Uw afkeer van het valsche heroïsme; maar ik verzet mij, als daaruit te voorschijn komt een apologie van de satisfactie, van het behoud. Mijn ontmaskering van den Geest dient dan ook slechts om den ‘honnête homme’ mogelijk te maken. Daarom heb ik ook met nadruk geschreven, dat mijn betoog geen aanval is op den geest! (p. 211) Ik betoog slechts (en ik weiger dat goedkoop te noemen, omdat het met mijn diepsten ernst correspondeert), dat onder de denkmantel van het woord Geest een hiërarchie is opgebouwd, die ik doorzie als de hiërarchie van belangen, (maar met de pretentie van objectiviteit en superioriteit. [Haar biologische waarde ontken ik niet!]) Mijn ‘honnête homme’ is geen krachtpatser, geen corrupte humanist, alias nationaal-socialist, maar een ‘rooilijn’ (p. 258)Ga naar voetnoot44.). Het zal blijken, dat zijn tactiek in zeer veel opzichten overeenkomt met die van den humanist, wanneer het tegen de dikke heroën à la Goering gaat! Maar de kracht, die hij voor dien strijd noodig heeft, kan hij niet meer putten uit de humanistische ideologie; hij kan slechts mensch zijn door de spitsvondige laatste privilegiën van prof. BuytendijkGa naar voetnoot45.) ronduit te versmaden.

U zult mij volkomen terecht kunnen tegenwerpen, dat deze positiviteit in het boek niet is uitgewerkt. Dat geef ik volkomen toe. ‘Pol. z. Partij’ eischt een toepassing van de individueel verworven grondslagen op de maatschappelijke situatie; de ‘hiërarchie van het avontuur’, waarmee ik den lezer naar huis stuur, is een dooddoener. Maar toen ik dit boek tot in het voorlaatste hoofdstuk geschreven had, voelde ik, dat ik voor de toepassing op de maatschappij nog niet klaar was. Ik ben daar nog lang niet mee klaar, het kan misschien nog jaren duren, eer ik het noodzakelijke vervolg heb geschreven; maar als ik voor den tijd van rijpheid niet overreden of gegast word, hoop ik dat vervolg toch eens te kunnen schrijven. Alle waarden, die ik voor mij individueel heb ‘omgekeerd’, moet ik nu langzamerhand gaan toetsen aan de resultaten van de sociologie (waar ik nu ook midden in zit)Ga naar voetnoot46.).

Inmiddels heb ik in ‘Forum’ (dat dezer dagen verschijnt) een artikeltje geschreven over Gide's ‘Pages de Journal’ en Uw

[pagina 10]
[p. 10]

‘Geestesmerk’Ga naar voetnoot47.), ik zal het U na verschijning toezenden. Het zal U ongetwijfeld weer polemisch lijken, maar ik hoop, dat U tusschen de regels door toch zult kunnen lezen wat ik boven over de ‘honnêteté’ ten berde bracht. Uw broeder Jacob, dien ik onlangs de proef liet lezen, meende, dat er tusschen U en mij sprake was van ‘een bijna physieke aversie’. Ik ben van het tegendeel overtuigd; als er van aversie gesproken kan worden, dan is die juist niet physiek, maar ‘geestelijk’. Als U mij nog deze ongeoorloofde paradox toestaat: ik ben het bijna altijd ‘geestelijk’ met U oneens en ‘physiek’ met U eens.

Met nogmaals zeer hartelijken dank voor Uw gedocumenteerde critiek, steeds gaarne Uw

Menno ter Braak

 

[Naschrift] In de toepassing van mijn ‘waardeleer’ op de maatschappelijke verhoudingen moet ik in de eerste plaats problemen behandelen als de functie van de z.g. élite (door Ortega y Gasset b.v. voor mijn gevoel zeer onbevredigend opgelostGa naar voetnoot48.)), de rol van de intellectueelen zonder ‘geestelijke’ hiërarchische basis, de arbeidsverdeeling, de relaties tusschen de bestaande ‘kasten’ en de superioriteit berustend op prestatie etc. etc. Het zou dus zeer wel mogelijk kunnen zijn, dat ik bij de poging dat alles te beheerschen toch weer zou verdrinken zooals de archivaris van het provinciale archief. Maar dan met een andere illusie!

Het kardinale probleem wordt dus voor mij, welke biologische en sociologische functie de hiërarchie van de Geest vervult en vervuld heeft.

Menno ter Braak ('s-Gravenhage) aan Johan Huizinga

8 augustus 1935

Waarde neef Johan,

 

Met gelijke post zend ik U het in mijn vorige brief vermelde nummer van ‘Forum’Ga naar voetnoot49.). Ik wil het echer niet wegsturen zonder een kleine commentaar. Bij het overlezen van het bewust stukje treft mij n.l. zelf de scherpe toon, dien ik heb aangeslagen, en die voornamelijk, schijnt het mij, uit twee dingen voortkomt. Primo: het wordt den lezer niet voldoende duidelijk, dat ik met den term ‘naïeveteit’ hier iets positiefs, iets hoog gewaardeerds bedoel, dat ik mijzelf dus gaarne een naïeveling zou willen noemen tegenover alle mogelijke ‘helden’. Het staat er wel, dat ik het zoo bedoel, maar niet scherp genoeg geformuleerd. Secundo: ik schreef het stukje na ons gesprek en voor Uw brief. Door dien brief voel ik mij ook tot U nader gekomen, terwijl ik na het gesprek toch het gevoel had, dat ik (met sympathie, met hoogachting, maar toch!) tegenover een vreemde was komen te staan. Het stukje is dus gesteld met een persoonlijk gevoel van genegenheid voor Gide, dien ik onlangs op het schrijverscongresGa naar voetnoot50.) te Parijs leerde kennen, en zonder persoonlijke relatie tot U. Aangezien de toon U ongetwijfeld zal hinderen, moge dit ter toelichting dienen.

Verder moet ik natuurlijk de strekking van mijn betoog blijven handhaven. Ik kan het ‘Geestesmerk’ niet zonder gevoelens van groote teleurstelling naast de vierde druk van het ‘Herfsttij’ leggen. Maar de oppositie an sich zult U mij wel ten goede houden. Over den toon zou ik echter geen misverstand wenschen, na het begrip, waarmee U mij in Uw brief tegemoet kwam. M. vr. gr. gaarne Uw

Menno ter Braak

 

Het stuk van RomeinGa naar voetnoot51.) zal, dunkt mij, ook Uw belangstelling hebben. Mij heeft het zeer geboeid.

Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak

30 oktober 1935

Waarde Menno,

 

Hartelijk dank voor je bespreking van mijn boekGa naar voetnoot52.)! Ik las die met bijzonder genoegen, welk genoegen niet-in-het-minst getemperd werd door je aanteekenen van bezwaren, waaronder er zijn, die ik gaarne als gegrond erken. Het heeft geen zin, er thans over in discussie te treden; ik bepaald mij tot enkele opmerkingen tot verweer.

[pagina 11]
[p. 11]


illustratie

1.Mijn bepaling van ‘zekere grondvoorwaarden’ van cultuur verklaar ik uitdrukkelijk (p. 25) als niet als ‘definitie’ bedoeldGa naar voetnoot53.).
2.Je gaat te ver, wanneer je mij ‘tegen de kunst’ laat getuigen.
3.Je hebt volkomen gelijk, wanneer je in mijn houding ten opzichte van den oorlog een onopgeloste tegenstelling signaleert.
4.en dit is voor mij het voornaamste: naar mijn meening berust je veronderstelling, als zou ‘liefde tot de wetenschap’ het uitgangspunt van dit boek zijn geweest, nog altijd op een oude, geheel onjuiste maar, vrees ik, moeilijk uitroeibare opvatting van mijn persoon.

Mocht het mogelijk zijn, door persoonlijk verkeer in dit opzicht nog eens tot beter verstaan te komen, dan zal het mij te allen tijde aangenaam zijn.

Met veel groeten, t.t.

J. Huizinga

Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak

6 december 1935

W.M.

 

Maak je toch niet zoo druk, en word niet zoo boos! Terwijl je zelf begrijpt, dat ik het niet bedoel, zooals je het interpreteert! Voor zoo'n uitval als deze is je tijd toch te kostbaarGa naar voetnoot54.).

Inmiddels heb ik, daar meer menschen die tirade niet bleken te hebben begrepen, al een

[pagina 12]
[p. 12]

week geleden in den vierden druk die noot al weer vervangen door een motiveeringGa naar voetnoot55.). Ik heb namelijk wel wat ter verdediging aan te voeren, en kon werkelijk niet begrijpen, hoe je de dingen zóo slecht kondt lezen. Tot ziens, je

J. Huizinga

Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak

8 december 1935

W.M.

 

Wanneer ik toegeef, zooals ik deed, dat er een onopgeloste tegenstelling bestaat tusschen mijn A en mijn B, dan beteekent dit niet dat ik een van beiden herroep, maar integendeel, dat ik ondanks de tegenstelling (of antinomie) beide handhaaf. Dit is, dunkt mij, duidelijk. Wanneer ik dan vervolgens opnieuw mij hetzij op A of op B beroep, bega ik niet de inconsequentie, die je me verwijt, maar blijf volkomen trouw aan mijn vorige uiting. Ook dit schijnt mij duidelijk, zoodat ik je verwijt als ongegrond moet afwijzen.

Binnenkort hoop ik je de, behoudens twee premissen, onloochenbare geldigheid van mijn uitspraak ‘Eere aan den soldaat enz.’Ga naar voetnoot56.) te bewijzen. Het is echter wel mogelijk dat die vierde druk nog wat uitblijftGa naar voetnoot57.). De uitgever wilde die nu reeds klaar hebben, maar de vraag naar het boekje zal wel ééns ten einde zijn.

Vale, t.t.

J.H.

Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak

29 december 1938

Waarde Menno,

 

Zeer bedankt voor Uw besprekingGa naar voetnoot58.), die ik zooeven met buitengewone belangstelling gelezen heb, en die mij bijzonder verheugd heeft, ook in de gedeelten, waarmee ik niet kan instemmen. Ik volg verder de notities, die ik al lezende maakte. Het voorbeeld uit den Spaanschen burgeroorlogGa naar voetnoot59.) was mij nieuw, ik had het niet opgemerkt in de kranten. Uw term strooptochtGa naar voetnoot60.) is mij van harte welkom; ik heb zelf de functie van den historicus, maar dan verstaan zooals ik den historicus zie, een ‘geistiges Landstreichertum’Ga naar voetnoot61.) genoemd, nog iets onnetter dan het stroopen, dat ik dan ook als een waardiger bedrijf gaarne aanvaard.

Neen, een speler ben ik niet: het kansspel heeft voor mij nauwelijks aantrekking en het behendigheidsspel maar een matige, maar een spelende ben ik altijd geweest en gebleven. Zij die mij het best kennen weten dat. Hier interpreteert ge mij geloof ik niet geheel juist. Van een figuur, als zou het spel mij als iets intrigeerends, verleidelijks, gevaarlijks hebben gepuzzled, is nooit eenige sprake geweest, en van den roman, dien ge verondersteltGa naar voetnoot62.), evenmin. Ik ben een buitengewoon probleemloos mensch altijd geweest en gebleven. Ik wandel eigenlijk maar door mijn geestelijk bestaan als door een tuin. Er bestond voor mij niet de geringste aanleiding, er tenslotte ‘in te springen’Ga naar voetnoot63.), evenmin als

[pagina 13]
[p. 13]

in Uw veronderstelden maar voor mij niet aanwezigen afgrondGa naar eind64.) van voorheen.

Wij raken hier het punt, dat ons het grondigst doet verschillen, en tevens een, waarop ik U tegelijkertijd moet toegeven en weerleggen. Gij hadt gewild, dat ik tot het laatst in een polemische houding tegen den ernst (dien ik toch zelf al lang als secundair had gedisqualificeerd) was blijven staan, en waar ik mij ten slotte een uitweg baan in het ethische en in een waarheidsbegrip, valt ge van mij af, en spreekt van ‘stichtelijk’ en van ‘nec lusisse pudet’, alsof ik dat evenals wijlen, altijd wijlen BeetsGa naar eind65.) bedoelde!

En nu geef ik U toe: dat slot is formeel een noodslot, stylistisch te abrupt, en logisch ook. Ook voor mij draaide het wiel nog steeds door, en ik moest het ergens stop zetten. Maar dat was geen verzaking. Want tegelijkertijd is mijn beroep op het ethische als de oplossing van de vraag mijn diepste overtuiging.

Gij wilt mij altijd weer inlijven bij het domineesland, waarvan ge zelf afscheid hebt moeten nemen. Ik heb dat nooit behoeven te doen: mijn vader had het al gedaan (en toch ook Uw grootvaderGa naar eind66.)) en ik heb er nooit in geleefd. Toen mijn ethische en wereldbeschouwende voorstellingen zich vormden (niet eerder dan mijn studententijd) leefde ik op zeldzaam vrijen bodem. Mijn ‘invloeden’ waren toen Fransche litteratuur van de toen nieuwen, de hoogtezon van Tachtig, spoedig ook Upanishad's, Boeddhisme en Dante. Van ongeveer 1900 af is mij steeds stelliger buiten elke confessioneele aanvaarding om als opperste richtsnoer van alle menschelijk leven de christelijke zedewet bewustgeworden, waarbij zich veel later nog de overtuiging voegde dat in enkele van de leerstellige begrippen de meest adequate uitdrukking van ons bestaan gelegen is. Aan een stabiele, zoo ook voor den mensch onbereikbare waarheid heeft nooit eenig relativeerend of ander geschrift mij kunnen doen twijfelen.

In dat licht is voor mij Uw term van een ‘stichtelijk afscheid’ er wel erg ‘naast’.

Maar genoeg oratio pro domo. Jammer is in het Vaderland de drukfout ‘misdadigheid’ voor ‘milddadigheid’Ga naar eind67.) bij den potlatch. Hoe heb ik het nu? zal de goede lezer denken, als hij tenminste die moeite pleegt te nemen. Uiterst fraai is Uw vergelijking met de house-partyGa naar eind68.): daar moet ik nog eens over denken!

Tenslotte: tot mijn spijt heb ik aan Uw ‘In Gesprek etc.’Ga naar eind69.) nog niet kunnen beginnen. Ik ben hopeloos achterop met lectuur, lees langzaam, werk maar weinig uren per dag enz. Maar zoodra ik eenigen tijd vind, lees ik Uw boekGa naar eind70.). Misschien praten wij later nog eens over een en ander.

Met mijn beste wenschen voor 1939, Uw

 

J. Huizinga

Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak

22 januari 1939

Waarde Menno,

 

Ik heb je boekGa naar eind71.) gelezen, en geef enkele indrukken met des te meer genoegen weer, omdat die lectuur mij zeer goed bevallen is. Ik pik dus uit je breede en bonte reeks die opstellen uit, waarover ik mij het meest heb verheugd, en waarmee ik het volkomenst instem, en volg gemakshalve je eigen inhoudsopgave. Vooreerst dan Saenredam. Dat is mij van het begin tot het eind uit het hart gegrepen. En tegelijkertijd vind ik er een qualiteit in, trouwens evengoed in de meeste andere essays, die ik in je vroegere werk nog niet zoo had opgemerkt, nl. de voortreffelijke, bondige, gesloten vorm. Zijn het eigen-

[pagina 14]
[p. 14]

lijk om- of uitgewerkte Vaderland-artikelenGa naar eind72.)? dat is mij niet geheel duidelijk; in ieder geval verraden ze niets meer van journalistiek haastwerk, en staan op een zuiver litterair peil. Bij Rembrandt plaats ik opnieuw een hear, hear! Je verzet tegen de groote woorden en het ‘hinein’ geïnterpreteerde tragische conflictGa naar eind73.) juich ik hevig toe. Je blz. 39 zou nog naar verschillende kanten uit te werken zijn.

Hofwyck: zeer fraai; juist dit woord past hier. Als tegenkant zou ik die allernaïefste en ongemeen bekoorlijke liefde tot het landschap van de prentkunst hebben gesteld: een Jan van de Velde b.v. - Ken je de geschriften van Bernard PalissyGa naar eind74.), den pottenbakker? Die zijn uiterst merkwaardig voor een, overigens zeer particuliere 16-eeuwsche natuurappreciatie.

Je heele waardering van Huygens is mij zeer naar den zin.

Diderot, uitstekend! Bij p. 54 ‘tot tranen geroerd’Ga naar eind75.), zie in zijn Salons zijn bewondering voor Greuze's ‘Vadervloek’.

P. 64 bovenaanGa naar eind76.). Maar dit is toch niets verrassends. Dit is toch niet meer dan de eeuwenoude formuleering van het nominalisme?

Hier en daar ontmoeten wij elkaar in zake ‘spel’. Je these over GorterGa naar eind77.) is prachtig, maar de toer is mij te halsbrekend.

Leopold vind ik buitengewoon goed en goed geschreven.

Van Schendel's latere werk ken ik te weinig.

Van Kafka had ik nooit gehoord, Carrel's boek heb ik niet gelezen. Bij Gide vraag ik mij: maar prijs je niet in Gide, wat je in mij als ‘een stichtelijk slot’Ga naar eind78.) 'disqualificeert?

Bij je PortugeesGa naar eind79.): ik sprak van den mythus, die den logos wil verdringen, maar dat is voor mij iets anders dan het mythologisch tegenover het logische denkenGa naar eind80.). Zegeviert overigens het laatste eerst in de 19e eeuw, en niet reeds in Aristoteles?

Het zal je misschien verwonderen, dat juist bij je laatste stukken en het cursieve slot mijn aandacht verslapte. Het komt doordat mij die heele historische methodiekGa naar eind81.), mitsgaders de begrippen objectivisme e.a., individualisme en humanisme (dat ik nooit anders heb gebruikt dan voor de XV. en XVIe eeuw, al schelden Jan, P. en K. mij ook voor humanist uit) mijlenver de keel uithangen. Als het mij gegund is, nog wat te werken, word ik in historicis als de kinderkens, en bekeer mij tot naïef historicus (overigens zonder verworven inzichten op te geven). Voor de historie heb ik maling aan het heden; mijn contact met het verleden is een direct; misschien zou je het een muzikaal noemenGa naar eind82.). Nog hulde voor p. 269Ga naar eind83.).

Slotsom: ik vind je in dit werk verdiept en verhelderd; rustiger en eenvoudiger dan wat ik vroeger van je gelezen heb.

Maar nu nog je brief van 1 JanuariGa naar eind84.). Ja, ik sta zeer beslist op het metaphysische standpunt, en deed dat al, lang voor die wending naar de christelijke ethische en dogmatische begrippen, waarover ik je schreef, eigenlijk zoo lang als ik mij herinneren kan. Zulke beseffen bestaan veel eerder dan men ze voor zich zelf ook maar eenigszins formuleert. Trouwens dat doe ik nog ternauwernood. Een sterk metaphysisch instinct, dat is het; een besef, dat het met deze wereld niet bekeken is (ik denk hier niet aan onsterfelijkheidsvoorstellingen), dat er vlak achter alles

[pagina 15]
[p. 15]


illustratie

wat wij waarnemen en beleven nog iets anders zit, dat elk oogenblik in een vleug muziek of avondlucht of wat ook even half-bewust kan worden, en dat de zin der dingen is.

Het blaadje is vol, een vingerwijzing om te eindigen. Ik ga een drukke Februari tegemoet, maar zal in Maart eens een ontmoeting voorstellenGa naar eind85.). Vele groeten, t.t.

J. Huizinga

Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak

8 mei 1939

Waarde Menno,

 

Wij maakten in Kopenhagen met veel pleizier kennis met Tine en haar manGa naar eind86.), bij wie we een avond thee dronken. Den volgenden avond vertrokken wij naar Oslo, en waren zeer getroffen, hen beiden aan het station (Kopenhagen wel te verstaan) te vinden om ons vaarwel te zeggen.

De heele reis was bijzonder aangenaam.

En inmiddels lees ik, dat je den knoop hebt doorgehaktGa naar eind87.)! Een heel besluit. Ik ben benieuwd, er bij gelegenheid eens iets nader over te hooren. Mocht ik je bij sollicitaties van eenigen dienst kunnen zijn, dan gaarne.

Met vriendelijke groeten van huis tot huis, t.t.

J. Huizinga

Johan Huizinga (Leiden) aan Menno ter Braak

10 mei 1939

W.M.

 

Ik kreeg en beantwoordde reeds heden een vraag om inlichtingen over je van den rector van het Tweede gymnasium in den HaagGa naar eind88.). Ik heb naar mijn beste weten getracht, je kansen te bevorderen. De proeven van Nijgh'sGa naar eind89.) correspondentie, die ik wel van JakobGa naar eind90.) zag, maken het mij volkomen begrijpelijk, dat iemand hem op staanden voet den dienst opzegt. Een bibliotheekpost zal niet gemakkelijk te krijgen zijn.

Wij zullen graag eens komen, maar het zal wel Juni wordenGa naar eind91.).

Voorloopig vriendelijke groeten v.h.t.h. de Uwe

J. Huizinga

 

De originelen van de brieven zijn in het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. De annotatie is van Leon Hanssen en Anton van der Lem.

voetnoot1.)
De grootvader van vaderszijde van Huizinga - een doopsgezind predikant op Texel - was de overgrootvader van moederszijde van Ter Braak.
voetnoot2.)
Kaiser Otto III. Ideal und Praxis im frühen Mittelalter, Amsterdam, 1928 (M.t.B., VW I, 401-610).
voetnoot3.)
Ter Braak promoveerde op dinsdag 3 juli 1928 cum laude aan de Universiteit van Amsterdam tot doctor in de letteren en wijsbegeerte; zijn promotor was prof. dr. Hajo Brugmans.

voetnoot4.)
Jacob Huizinga (1870-1948), met wie Menno ter Braak op vriendschappelijke voet stond.
voetnoot5.)
Het voorstel van Ter Braak is niet bewaard gebleven.

voetnoot6.)
Het bericht van Ter Braak is niet bewaard gebleven. De hernieuwde kennismaking vond plaats op vrijdag 31 maart. Vgl. Menno ter Braak aan E. du Perron, 31 maart 1933: ‘Ik ga vanavond op bezoek bij Huizinga! Hij schreef mij laatst een briefje; om de “geschillen” eens te bespreken.’ (Briefwisseling 1930-1940 II, 19).

voetnoot*)
Reactie op een niet bewaard gebleven brief van Ter Braak.
voetnoot7.)
Een enquête, bestaande uit twee vragen, die door Het Vaderland in oktober 1934 aan een aantal Nederlandse schrijvers werd voorgelegd:
‘1. Zijn er volgens Uw inzicht in de Nederlandse literatuur schrijvers of boeken ten aanzien waarvan gij meent te mogen constateren dat zij stelselmatig overschat worden?
2. Zijn er volgens Uw inzicht in de Nederlandse literatuur schrijvers of boeken, ten aanzien waarvan gij meent te mogen constateren dat zij stelselmatig onderschat worden?’
(Vgl. M.t.B./E. du Perron, Briefwisseling 1930-1940 III, annotatie, 413-414).

voetnoot8.)
M.t.B., ‘Oswald Spengler spreekt’, naar aanleiding van een lezing van Spengler aan de Leidse Universiteit, in: Het Vaderland van 7 maart 1935 (VW IV, 565-567). Daarin de volgende passage: ‘Ik zag prof. Huizinga, die Spengler tot slot en besluit zo hoffelijk dankte en hem daarbij bijna als vanzelfsprekend voor Leiden monopoliseerde, meermalen smartelijk glimlachen. Deze avond moet voor hem een kwelling geweest zijn; want of het Spengler te doen is om “het sobere deel der kenbare waarheid” (zoals prof. Huizinga het in De Gids van Februari genoemd heeft) mag ernstig in twijfel worden getrokken, als men hem al docerend per schip en te paard van de ene cultuur naar de andere ziet vliegen en met een “wahrscheinlich” alles van zich afschudden, waarvoor de echte historicus veertig jaar lang dubbend en wegend halt houdt.’ (567)
voetnoot9.)
Het adres (in Den Haag) van Jakob Huizinga.
voetnoot10.)
Op 8 maart hield Huizinga in Brussel een rede over het onderwerp ‘Crisis der cultuur’, hij werkte dit later uit in In de schaduwen van morgen (vgl. VW VII, 313).
voetnoot11.)
Mevrouw Geertruida Ter Braak.
voetnoot12.)
Onduidelijk welk verslag het hier betreft; een bespreking van Huizinga's lezing te Brussel door Ter Braak is niet bekend.

voetnoot*)
Reactie op een niet bewaard gebleven brief van Ter Braak.
voetnoot13.)
Mevrouw H.M. de Meijere-Huizinga.
voetnoot14.)
‘Sociëteit voor Culturele Samenwerking’ te Den Haag; vgl. F.C.J. Ketelaar en E.A. Ketelaar-de Vries Reilingh, Intelligent engagement. Vijftig jaar Sociëteit voor Culturele Samenwerking 1929-1979, 's-Gravenhage 1979, 19-20.
voetnoot15.)
‘Populaire geschiedenis’, Ter Braaks bespreking van Jan Romein, De lage landen bij de zee, die op 24 en 31 maart 1935 in Het Vaderland verscheen (M.t.B., VW V, 465-476).
voetnoot16.)
‘Het is de opgesierde verbeelding, die ik in een werk, dat zich aanbiedt als geschiedvoorstelling, niet verdraag. Dit is een half aesthetisch, half ethisch bezwaar, en het laatste is het voornaamste. Ik meende duidelijk genoeg te hebben gezegd, dat het de waarheidsbehoefte was, waarop het aankwam.’ (J.H., VW VII, 167).
voetnoot17.)
Vgl. M.t.B., VW V, 468-469.

voetnoot18.)
Huizinga ontmoette de Spaanse cultuurfilosoof José Ortega y Gasset (1883-1955) tijdens een bezoek aan Madrid in juli 1934.

voetnoot19.)
Ortega verbleef in het voorjaar van 1936 in Nederland; verg. Menno ter Braak, ‘Ortegay Gasset in ons land’ (interview), Het Vaderland, 4 mei 1936 en ‘Ortega als Erasmus’, VW IV, 392-393. In de zomer van 1936 vestigde hij zich definitief in Parijs.

voetnoot*)
Reactie op een niet bewaard gebleven brief van Ter Braak.
voetnoot20.)
‘Het instinct der intellectuelen’, Forum, 4 (1935), 410-426 (VW III, 503-517).
voetnoot21.)
Huizinga wordt in het stuk niet met name genoemd; deze ‘mededeeling’ vermoedelijk in de (niet bewaard gebleven) brief van Ter Braak.

voetnoot22.)
Het bezoek vond plaats op vrijdag 14 juni 1935. Ter Braak schrijft namelijk op 11 juni aan Du Perron: ‘Ik ga Vrijdag naar Huizinga, zal hem aanporren, maar vrees, dat mijn advies hem eerder huiverig zal maken.’ (M.t.B./E. du Perron, Briefwisseling 1930-1940 III, 218). Het ‘aanporren’ gebeurde op instigatie van Du Perron, namelijk voor een schrijverscongres te Parijs dat op 24 en 25 juni 1935 gehouden zou worden. Huizinga nam hieraan echter niet deel.

voetnoot23.)
Politicus zonder partij, Rotterdam 1933 (M.t.B., VW III, 4-192).
voetnoot24.)
Ter Braak vroeg Huizinga's mening over hoofdstuk 4, ‘Een zonde tegen de heilige geest’. Vgl. Huizinga's brief aan Ter Braak van 1 augustus 1935.
voetnoot25.)
Politicus zonder partij.
voetnoot26.)
‘Een zonde tegen de heilige geest’.
voetnoot27.)
‘Nietzsche contra Freud’.
voetnoot28.)
M.t.B., VW III, 114.
voetnoot29.)
J.B. Watson (1878-1958), Amerikaans psycholoog en grondlegger van het behaviorisme. Huizinga las van hem Behaviorism, New York 1925, en citeerde daaruit: ‘Meaning is an historical word borrowed from philosophy and introspective psychology.’ Vgl. Amerika levend en denkend, Haarlem 1926, 83 (VW V, 447), waar hij Watson een ‘psychologisch terrorisme’ verwijt.
voetnoot30.)
Hans Freyer (1887-1969), Duits socioloog en cultuurfilosoof, bewonderaar van Spengler, na 1933 enige tijd overtuigd nationaal-sopcialist. Huizinga leende Ter Braak waarschijnlijk Freyers Theorie des objektiven Geistes. Einleitung in die Kulturphilosophie, Leipzig/Berlin 1923; genoemd door Huizinga in zijn Cultuurhistorische Verkenningen, VW VII, 77.
voetnoot31.)
M.t.B., VW III, 117.
voetnoot32.)
Op vrijdag 14 juni 1935; zie Huizinga's brief aan Ter Braak van 31 mei 1935.
voetnoot33.)
M.t.B., VW III, 139, 144.
voetnoot34.)
‘Als een hond die naar zijn braaksel terugkeert... [“alzoo herneemt de zot zijne dwaasheid”]’ (Spreuken 26:11).
voetnoot35.)
M.t.B., VW III, 134-142. Een zin als door Huizinga aangehaald komt hier overigens niet voor.
voetnoot36.)
De afgunst.
voetnoot37.)
M.t.B., VW III, 105.
voetnoot38.)
Carl Schmitt (1888- ), Duits staatsrechtsgeleerde. Huizinga over zijns staatsopvatting: In de schaduwen van morgen, Haarlem 1935, 105-108 (VW VII, 368-370).
voetnoot39.)
Russisch: ‘Het betekent niets’.
voetnoot40.)
In de schaduwen van morgen.

voetnoot41.)
G.K. Chesterton (1874-1936), Engels auteur van onder andere de bekende Pater Brown-verhalen en essays. Voor de ‘paradox à la Chesteron’: M.t.B., ‘Tweeërlei paradoxen’, Het Vaderland 17 maart 1935 (VW III, 457-464).
voetnoot42.)
‘Beneden de marktprijs’ (Van Dale).
voetnoot43.)
M.t.B., VW III, 169-170. Het citaat uit de Pensées van Pascal is nr. 40 in de editie van Chevalier (Pascal, Oeuvres complètes, Pléiade, Parijs 1954, 1098) en nr. 35 in de editie van Brunschvicq, die Ter Braak gebruikte. Vgl. M.t.B./E. du Perron, Briefwisseling 1930-1940 I, 256.
voetnoot44.)
M.t.B., VW III, 170.
voetnoot45.)
Vgl. M.t.B., VW III, 114. F.J.J. Buytendijk (1887-1974), Nederlands fysioloog en psycholoog, van 1925-1946 hoogleraar in de fysiologie en de histologie te Groningen.
voetnoot46.)
Over Ter Braak en de sociologie: J. Goudsblom, ‘Het probleem van de hiërarchie bij Menno ter Braak’, in F. Bovenkerk e.a., Toen en thans. De sociale wetenschappen in de jaren dertig en nu, Bilthoven 1978, 262-275.
voetnoot47.)
‘De kaarten en het spel’, Forum, 4 (1935), 822-824 (VW IV, 589-592.
voetnoot48.)
Vgl. M.t.B., VW III, 248-249, 384; V, 562-563.

voetnoot49.)
Forum 4 (1935), nr. 8 (augustus).
voetnoot50.)
Het ‘Congrès international des écrivains pour la défense de la culture’, Parijs 21-26 juni 1935. Ter Braak hield daar op 22 juni een ‘Discours sur la liberté’, afgedrukt in Forum 4 (1935), 649-654. Over het congres: M.t.B., VW IV, 578-587.
voetnoot51.)
J. Romein, ‘De dialektiek van de vooruitgang. Bijdrage tot het ontwikkelings- en ondergangsbegrip in de geschiedenis’, Forum 4 (1935), 752-777, 828-855; opgenomen in J. Romein, Het onvoltooid verleden, Amsterdam 1937; het laatst herdrukt in J. Romein, Historische lijnen en patronen, Amsterdam 1971, 40-89.

voetnoot52.)
‘Verdediging der cultuur’, bespreking van In de schaduwen van morgen, Het Vaderland, 27 oktober 1935 (M.t.B., VW V, 625-631).
voetnoot53.)
J. Huizinga, VW VII, 328.

voetnoot54.)
Huizinga refereert hier aan Ter Braaks artikel in Het Vaderland van 5 december 1935 waarin deze reageert op Huizinga's noot bij een passage over de ethiek van de soldaat in de derde druk van In de schaduwen van morgen.
De tekst van de noot: ‘Hoewel niet van zins, bij deze herziening te polemiseren, kan ik niet nalaten te verklaren, dat ik niet begrijp, hoe dr. M. ter Braak in zijn bespreking in Het Vaderland van 27 October 1935, deze passage “zwaar rhetorisch” heeft kunnen noemen.’ Deze noot is in Huizinga's Verzamelde Werken (VII, 367) weggelaten; aldaar de ‘motiveering’ waarvan Huizinga in zijn brief gewag maakt.
De reactie van Ter Braak op de noot luidde: ‘Ik vind deze wijze van... niet-polemiseren, zoals ik al zeide, hoogst zonderling. Prof. Huizinga is niet van zins te polemiseren, en hij polemiseert toch! alleen niet met argumenten, maar met den vermanend opgeheven vinger van iemand, die ook in het publiek even wil laten merken, hoe onzinnig hij zulk een critiek wel vindt; polemiek zal hij er verder niet aan verspillen, maar de terechtwijzing mag niet gespaard worden. Ik wil onmiddellijk aannemen, dat de schrijver het zoo niet bedoelde; maar het maakt den indruk alsof. Waarschijnlijk met de beste intenties bezield weet prof. Huizinga ex cathedra geen andere formule voor zijn commentaar (dat wel degelijk een polemiek is en een vorm van zelfverdediging, immers hij had die clausule van niet-begrijpen gerust weg kunnen laten!) te vinden dan een beleedigende correctie in het proefwerk van een schooljongen. Een andere reactie dan zwijgen is hierop niet mogelijk. Men gaat niet van gedachten wisselen met iemand, die den tegenstander bij voorbaat op het strafbankje zet.’
voetnoot55.)
De vierde druk (december 1935) van In de schaduwen van morgen draagt nog het jaartal 1935. Een vijfde en zesde druk verschenen in 1936, een zevende in 1939. Vanaf de vierde druk bevat het boek de volgende noot: ‘Het blijkt mij noodig, deze uitspraak iets nader te motiveeren, daar zij door velen is misverstaan als een verheerlijking van den krijg, geheel tegenstrijdig aan de algemeene strekking van dit geschrift. Deze motiveering zal, ik weet het, niet gelden, eenerzijds voor den volstrekten verwerper van alle geweld, anderzijds voor den ontkenner der begrippen zonde en schuld. - De soldaat, zijn bevelen gehoorzamende, vervult een plicht. Voor de daden aldus verricht treft hem geen schuld. Hij lijdt oneindig meer dan hij handelt, en ook zijn handelen is voor hem lijden. Hij lijdt voor anderen, onverschillig den aard van het gestelde politieke doel. - Is het teveel gezegd, dat iemand, die uit plicht, zonder schuld, voor anderen lijdt, zijn hoogste ethische functies vervult?’ (VW VII, 367n).

voetnoot56.)
‘Eere aan den soldaat in het veld. In de nooden en ellenden van het krijgsbedrijf hervindt hij al de waarden van de hoogste askese. Bij hem is de haat uitgeschakeld. In de voortdurende en beheerschte bereidheid tot algeheele zelfopoffering, in volstrekte gehoorzaamheid aan een niet door hem zelf bepaald doel, volbrengt hij een taak, die voor hem zelf de hoogste ontplooiing van zijn ethische functies meebrengt.’ (VW VII, 367).
voetnoot57.)
Zie noot 55 bij Huizinga's brief aan Ter Braak van 6 december 1935.

voetnoot58.)
M.t.B., ‘Nec lusisse pudet...’, bespreking van J. Huizinga, Homo ludens, Haarlem 1938, in Het Vaderland van 25 december 1938 (VW VII, 129-135).
voetnoot59.)
‘Niet zonder enige ontroering zal menigeen als schrijver dezes in de dagbladen het bericht gelezen hebben, dat op sommige plaatsen aan het Spaanse front de soldaten van de Regering en van Franco met elkaar aan het voetballen zijn gegaan in het Niemandsland tussen de loopgraven.’ (M.t.B., VW VII, 129).
voetnoot60.)
‘Ik geloof nu, dat men het laatste boek van Huizinga niet beter kan karakteriseren dan als een geleerde strooptocht in het genoemde Niemandsland tussen “ernst” en “spel”.’ (M.t.B., VW VII, 130).
voetnoot61.)
J. Huizinga, Der Mensch und die Kultur, Stockholm 1938 (VW VII, 442).
voetnoot62.)
‘Hij [Huizinga], die noch van beroep, noch van nature een speler is, werd door het spel verleid tot het concipiëren en schrijven van Homo Ludens: ziedaar ook een roman, die men achter deze bijzondere cultuurhistorische essays mag vermoeden. Een roman: evenals in Burckhardt steekt er in Huizinga een “gemankeerde kunstenaar”.’ (M.t.B., VW VII, 131).
voetnoot63.)
‘Huizinga speelt met vuur, maar hij springt er niet in, omdat men in het vuur pleegt te verbranden.’ (M.t.B., VW VII, 132).
eind64.)
‘Huizinga voor de afgrond’, bespreking van Huizinga's Cultuurhistorische verkenningen, oorspronkelijk verschenen in De Stem, 10 (1930), nr. 7 en 8, daarna opgenomen in Man tegen man, Brussel, 1931 (M.t.B., VW I, 332-347).
eind65.)
‘Zo verontschuldigde de dominee in Beets de Hildebrand-periode van zijn Camera Obscura door het motto: “Nec lusisse pudet, sed non incidere ludum” - het is geen schande gespeeld te hebben, maar wel met spelen niet op te houden....’ (M.t.B., VW VII, 133).
eind66.)
In Afscheid van domineesland (1931; VW I, 163) spreekt Ter Braak over ‘de onverbiddelijke erfelijkheid’ van het domineesambt in de familie. Maar Huizinga's vader Dirk Huizinga (1840-1903) had al met deze traditie gebroken door een medische en natuurwetenschappelijke opleiding te kiezen; ook diens broer J. Menno Huizinga (1850-1913), de grootvader van Ter Braak, volgde een medische loopbaan.
eind67.)
In het Verzameld Werk van Ter Braak is deze drukfout niet verbeterd: ‘[...] de “potlatch”, een gebruik der Indianen in West-Columbië, bestaande in het opbieden van twee groepen tegen elkaar in “toomelooze misdadigheid, met roekelooze vernieling van eigen goed als superlatief”...’ (M.t.B., VW VII, 135). De originele tekst van Huizinga, waaruit Ter Braak citeert, luidt: ‘Zulke wedstrijden nu in toomelooze milddadigheid, met roekelooze vernieling van eigen goed als superlatief, vindt men over de geheele aarde in meer of min duidelijke sporen terug.’ (VW V, 87).
eind68.)
M.t.B., VW VII, 135.
eind69.)
In gesprek met de vorigen, Rotterdam 1938 (VW IV, 5-176).
eind70.)
In zijn brief van 22 januari 1939 aan Ter Braak doet Huizinga verslag van zijn lectuur van In gesprek met de vorigen.

eind71.)
In gesprek met de vorigen, Rotterdam 1938.
eind72.)
M.t.B., In gesprek met de vorigen, 5 (VW IV, 7): ‘Onder het schiften van een groot aantal opstellen, die ik tussen 1933 en 1938 schreef, ontstond dit boek langzamerhand vanzelf, nl. in de vorm van een reeks ontmoetingen met de “vorigen”.’
eind73.)
‘Ik geloof, dat er geen gevaarlijker soort van kunstbeschouwing bestaat dan die, welke de schilder zonder bedenken (alsof dat de allergewoonste conclusie was) intellectueel verantwoordelijk maakt voor wat hij schildert. Men kan er dan ook niet genoeg aan herinneren, dat aan de wereld van de kunstenaar Rembrandt volkomen onnoodzakelijk tekort wordt gedaan, wanneer men hem allerlei bewuste “bedoelingen” onderschuift en onnodig over zijn lijden fabelt [...]’ (M.t.B., VW IV, 28-29).
eind74.)
Huizinga over Palissy (± 1500-1589): VW IV, 292-293.
eind75.)
M.t.B., VW IV, 39-40.
eind76.)
M.t.B., VW IV, 45, citaat uit Diderot, Le rêve de d'Alembert: ‘On n'a nulle idée d'un mot abstrait.’
eind77.)
De these, ‘dat deze “reddeloos verdwaasde” Gorter alleen meer waarde heeft dan alle andere mannen van Tachtig bij elkaar, aangezien hij vrijwel de enige is geweest, die niet is blijven staan bij het aesthetenspecialisme, dat de Tachtigers zo snel heeft vervreemd van hun volk [...]’ (M.t.B., VW VII, 134).
eind78.)
Ter Braak sprak in zijn bespreking van Homo ludens over het ‘stichtelijk afscheid’ van dit boek (M.t.B., VW VII, 134).
eind79.)
Teixeira de Pascoaes.
eind80.)
M.t.B., VW IV, 148-149: ‘De oudere generatie, groot geworden in een rustiger tijd dan de onze, zoekt het probleem dus in de tegenstelling van mythos en logos (Huizinga)’ (vgl. J. Huizinga, VW VII, 361-362).
eind81.)
‘Historische eierdans’, M.t.B., VW IV, 155-161.
eind82.)
‘Naïeve geschiedschrijving’, M.t.B., VW IV, 156. Over het ‘direct contact met het verleden’, vgl. J. Huizinga, VW VII, 69-73.
eind83.)
‘Het opvoeden tot “massa” betekent meestal het afstompen van de individuele organen voor het gecompliceerde karakter van wat “massa” eigenlijk is: nl. een onuitwarbaar net van gemeenplaatsen, dat juist het gevaarlijkst is waar het de gemiddelde man bijna onzichtbaar schijnt; met name in onze maatschappij betekent het de verwarring vergroten, waarvan alleen de duistere machten met hun bijzondere concrete, “zuivere” doelstelling profiteren.’ (M.t.B., VW IV, 172).
eind84.)
Deze brief is niet bewaard gebleven.
eind85.)
Het is niet duidelijk of deze ontmoeting heeft plaatsgehad.

eind86.)
Mevrouw Catharina ter Braak, die met haar man Dres Hansen in Kopenhagen woonde.
eind87.)
Op 6 mei 1939 had Ter Braak zijn ontslag als journalist bij Het Vaderland ingediend.

eind88.)
Ter Braak had bij deze school gesolliciteerd na zijn ontslag als journalist bij Het Vaderland. Ondanks de voorspraak van Huizinga werd Ter Braak niet benoemd.
eind89.)
H. Nijgh, directeur van de N.R.C. en gedelegeerde voor redactiezaken van Het Vaderland.
eind90.)
De broer van Huizinga.
eind91.)
Huizinga is nooit bij Ter Braak in 's-Gravenhage op bezoek geweest.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Menno ter Braak

  • Johan Huizinga


datums

  • 29 juni 1928

  • 17 maart 1933

  • 20 maart 1933

  • 17 oktober 1934

  • 12 maart 1935

  • 1 april 1935

  • 16 april 1935

  • 4 mei 1935

  • 9 mei 1935

  • 31 mei 1935

  • 20 juni 1935

  • 1 augustus 1935

  • 2 augustus 1935

  • 8 augustus 1935

  • 30 oktober 1935

  • 6 december 1935

  • 8 december 1935

  • 29 december 1938

  • 22 januari 1939

  • 8 mei 1939

  • 10 mei 1939