|
| |
| | | |
De laatste schrijver
Paul van Capelleveen
Eindelijk, die god van hen was doodgebleven en ik kon geboren worden. Dat vond plaats in 1960. Een behoorlijke tijd geleden dus.
Tien jaar later was de begrafenis in volle gang en bouwde de gemeente waar ik woonde in mijn ouderlijk huis (een zogeheten rijtjeshuis in de eerste nieuwbouwwijk van de wijde omgeving) een watertoren in het buurtschap Leur. Deze watertoren is nu niet alleen buiten gebruik, maar ook spoorloos verdwenen. De bomen eromheen sneuvelden onder het geweld van een elektrische zaag; de sloten werden gedempt; de slingerende, wiegende zandpaden liggen onherkenbaar, geasfalteerd, tussen onafzienbare rijen eendere, of bijna eendere, huizen van twee verdiepingen en een zolder met dakkapel.
Het idee dat ik, ouder dan de watertoren, die toren ook nog eens heb overleefd, vervulde mij reeds lang geleden met een grote genegenheid voor watertorens.
Water is, tenslotte, niet zomaar iets.
Toch behoort mijn liefde tot een afstandelijk soort en is zo geheel in overeenstemming met de rest van mijn karakter.
Afstand is, wat ze ook zeggen, een noodzaak.
Ik zal niet gauw geneigd zijn te onderzoeken hoe een watertoren werkt. Ten aanzien van dit instrument, als zo'n reservoir een instrument genoemd kan worden, houd ik er een eigenaardig bijgeloof op na. Misschien niet zo eigenaardig als ik denk, maar ik ken in elk geval niemand die dit bijgeloof met mij deelt. Het is krachtiger dan mijn genegenheid voor de watertoren.
Ik vrees dat als het mechanisme of de anatomie van de watertoren door mij wordt begrepen, ik ook mijzelf onherroepelijk begrijpen moet; ik ben er, bovenal, zeker van dat mijn leven door die kennis in gevaar zal komen.
Daarom wil ik liever niets zeggen over de tijd van de watertoren, die de tijd van mijn jeugd is, mijn vroege puberteit, mijn aarzelende, maar tevens gretige volwassenwording.
Misschien vereenzelvig ik deze toren met een instantie die anderen hun god zouden noemen. De betonnen, holle pilaar - met in zijn binnenste een wenteltrap - met de grijze koepel, die als een reusachtige paddestoel in de hoogte stak en zich, van de grond af gezien, als een wolk onder de wolken schaarde, werd door deze mengeling van angst en genegenheid (alsof het om een moeder of grootvader ging) voor mij het symbool van het onaanraakbare, het onmededeelzame, het roerloze, het vanzelfsprekend aanwezige: het doodse terrein dat mijn wereld aan alle zijden begrensde.
Vóór mijn tijd is een god afgezworen, na mijn tijd zal mij niet eens die eer te beurt vallen. Zelfs de watertoren zal niet kunnen omvallen van verbazing of mededogen, want hij is al ineengezakt nadat, op bevel van de gemeenteraad, aan zijn voet een lading dynamiet tot ontploffing werd gebracht.
Ook dat is lang geleden en ik was er niet bij.
Niets hangt met niets samen, dat is nu mijn credo, en als iets wel met iets anders samenhangt, is die samenhang toevallig, zinloos, en in veel gevallen nog schadelijk bovendien.
Over mijn jeugd zal ik kort zijn, zoals beloofd. Over mijn toekomst zal ik al eveneens kort zijn. Met woorden ben ik nooit erg scheutig geweest. Ik heb trouwens maar een beperkte woordenschat.
Ik kan mij niet herinneren dat ik verbaasd was toen ik begon te groeien. Soms werd de tussenstand van mijn jeugd opgenomen: mijn lengte werd gemeten en mijn gewicht vastgesteld, maar de resultaten interesseerden mij niet. Ook de dokter die mijn borst beklopte, de tandarts die de gaten in mijn gebit vulde, lieten mij koud. Hun recepten werden niet aan mij overlegd, maar aan mijn moeder. En daarmee werd, vond ik, ook mijn ziekte, zelfs mijn pijn, een zaak voor anderen.
Ook de pijn, al kan een ander die niet voelen, niet beoordelen, zich zelfs niet voorstellen. De assistente van de tandarts, die ik bij de minste of geringste pijn in de onderarm mocht knijpen, wat ik dan ook bij de minste en geringste pijn deed, wat begreep zij intussen van mijn pijn?
Zij sprak vriendelijke woorden ter geruststelling, maar ik ben ze vergeten. Zij zal ze
| | | | ook vergeten zijn. Ze zal zich mij ook niet meer herinneren.
Jammer voor mijn dokter, maar hij moest het destijds zelf maar uitzoeken, de bemoeial!
Een aardige man eigenlijk. Hij heette De Winter en woonde in een kast van een huis, niet een rijtjeshuis. Hij hoefde zijn auto niet plompverloren voor de deur te parkeren, want hij had een dubbele garage. Hij bezat maar één auto. Een blauwe Mercedes. De auto interesseerde mij wel. Blauw was mijn lievelingskleur.
Later leerde ik, tijdens de kunstgeschiedenisles, dat blauw als een afstandelijke kleur werd beschouwd.
Wat een misvatting!
Je moet wel een rigide opvatting van het perspectief hebben om zoiets mals te geloven.
De afstand tussen mijn voeten en mijn hoofd groeide met de dag, maar dat verontrustte mij niet. Ik zou niet zo groot worden als mijn ouders, dat stond om onduidelijke redenen voor mij vast, wel zou mijn lengte uiteindelijk vergelijkbaar zijn met die van andere jongens en van meisjes in de hoogste klassen.
Ik ben, als zo veel anderen, opgegroeid met het woord ‘bezuinigen’. Onze verhouding tot dat woord en de betekenis van dat woord nam vreemde trekken aan. Er lijkt van een verhouding niet eens sprake te zijn, want wij zien die betekenis niet.
Hoe kunnen wij een woord begrijpen dat ons hele leven vult? Is een woord dat niet van de ene op de andere dag zijn intrede doet in het leven maar langs de hele zijlijn meejuicht, wel te bevatten?
Ik weet het niet.
Ik denk niet dat ik ervoor in de wieg ben gelegd om te weten wat ‘bezuinigen’ inhoudt, daar ik almaar, onafgebroken, méér mocht en mij meer kon permitteren.
Dat gold ook voor mijn grootvader en grootmoeder, die de crisisjaren als jonge ouders doormaakten, een wereldoorlog aan hun huis voorbij zagen gaan en sindsdien hun uitgavenpatroon niet wijzigden. Zij sprongen zuinig om met woorden, ik heb het niet van een vreemde. Nooit gingen ze met vakantie. Nooit waren ze, al was het maar een dag, in het buitenland. Wel stopten ze ons, na de pensionering van opa, opeens een groot bedrag toe (ieder kleinkind honderd gulden), maar ook deze uitgave veranderde met de jaren niet, totdat het, in vergelijking met het geld dat we toch al bezaten, een schijnbedrag werd, dat ons jaarlijks werd overhandigd in een witte enveloppe die niet werd dichtgeplakt.
In die periode werd de ruimte die ik mocht innemen steeds groter. Mijn lichaam groeide, de kennis van mijn hersens groeide, en ook de kamers en etages die ik bewoonde, werden ruimer en ruimer.
Met dat groeien viel het ‘bezuinigen’ samen. Ik wist niet anders of dat hoorde zo. Je kon je van zo'n woord niets aantrekken.
Onmerkbaar groeide het woord met ons mee. Ook dat woord vertoont zijn groeistrepen. We mochten de lampen niet ontsteken in ruimten waar we alleen doorheen liepen om een andere kamer te bereiken. We moesten de verwarming een uur eerder op de nachtstand zetten: zo werd de late vrijdagavondfilm een kille affaire voor ons. Daarna mocht de auto een lange zondag niet rondrijden. Niets mocht zomaar worden weggegooid: glas, papier, het een na het ander kreeg na gebruik een nieuwe bestemming. Ondanks dat groeiden de afvalbergen hemelhoog.
Maar hun god zweeg.
Totdat hij op een dag in toorn ontstak en een hap uit de ozonlaag nam. Toen zouden we allemaal kanker krijgen.
Het maakte geen indruk, want iedereen had aids.
Wij konden niet verder gaan. Wij ‘bezuinigden’ op het leven.
Soms, als een glas omviel, of als ik mijn vinger openhaalde aan een mes, of als de stofzuiger een pluisje weigerde op te nemen in
| | | |

zijn zwarte plastic mond, overviel mij een drift die ik op geen andere manier kon oproepen. Ook nu komen die onfortuinlijke momenten, vooral in mijn relatie met apparaten of machines, veelvuldig voor. Speciaal de stofzuiger zadelt mij op met een drift die heftiger is dan draaglijk.
Ik zou iemand kunnen vermoorden. Wat ik niet wil.
Trouwens, wie zou ik moeten vermoorden!
Daarvoor ken ik veel te weinig mensen, ik heb niet eens keus!
Misschien moet ik iets kapotmaken (de stofzuiger, een thermometer, de hoogtezon, een kurketrekker) om er zeker van te zijn als enige en dus als overwinnaar achter te blijven.
Als ik ooit een moord pleeg, zal ik mij een slachtoffer voelen. Het werkelijke slachtoffer overkomt die moord niet: de moord is niet meer dan een voorval dat zijn leven toevalligerwijs beëindigt. Maar voor mij is het iets anders. Mij overkomt deze moord. Daarmee zal ik de verliezer zijn, wat mij niet wezenlijk kan schelen. Ik kan goed tegen mijn verlies.
Waarom ook niet? Niemand speelt ooit met mij en geen enkel spel interesseert mij. Het leven is mij zo'n bittere ernst, omdat ik alles belachelijk vind.
Misschien zou ik er goed aan doen mijzelf te doden, om erger te voorkomen. Misschien kan ik worden vermoord. Wat onze dood betreft, houd ik niets voor onmogelijk.
Iets wat niet wenselijk is, hoeft tenslotte niet mogelijk te zijn.
Maar iets wat mogelijk is, zal gebeuren, of het nu wenselijk is of niet.
Gedurende enige tijd hield ik mij beroepsmatig bezig met boeken, totdat dit mij buitensporig vermoeide, al wist ik niet waarom. Nu weet ik dat wel. Ik wilde me niet langer occuperen met boeken die ik nooit zelf geschreven zou hebben.
Maar hoe kon ik een boek schrijven dat mij morgen ook nog zou boeien?
En moest dat wel?
Vragen zijn zo zelden echte vragen.
Het heeft geen zin vragen te stellen waarop het antwoord gegeven kan worden, want dan kan net zo goed meteen het antwoord van je lippen rollen.
Maar als die lippen tegen de tanden aan worden gezogen en zo'n zuinige mond ontstaat waarmee de vragensteller duidelijk wenst te maken dat hij het antwoord weet en jij en ik niet, ben ik niet langer in voor een antwoord.
Ik vind dat zulke vragen niet gesteld moeten worden.
Retorische vragen!
Sommige schrijvers gebruiken er niet minder dan acht in één hoofdstuk!
Vraagtekens, die uitgelubberde, doorgezakte leestekens, die mismaakte, weke stiefbroertjes van het uitroepteken, zijn er slechts op uit om paniek te zaaien.
Want wat kan een lezer ondernemen tegen een onverwachte vraag! De bibliotheken zijn gesloten, zijn vrienden liggen al op één oor of nemen de telefoon niet aan, en de schrijver, wel, de schrijver geeft nooit thuis.
Dat is (denkt de slechte schrijver) wat hem tot een ware schrijver maakt.
Schrijven en zwijgen. Zwijgen en schrijven.
Zelfs die oude roddeldoos Wystan Hugh Auden schonk zich liever een zoveelste whisky in, dan dat hij Hannah Ahrendt te woord stond. Zij concludeerde dat zijn zwijgzaamheid een duidelijk geval van beroepsdeformatie moest zijn (zwijgzaamheid, de beroepsdeformatie van de schrijver), maar de man was eenvoudig misogyn.
Natuurlijk, de schrijver is geen enkele lezer een antwoord schuldig. Als hij het in zijn hoofd haalt om retorische vragen te stellen, zal het zijn bedoeling zijn dat de lezer na het laatste woord van zijn verhaal terugkeert op zijn schreden en nadenkt over de gestelde en niet beantwoorde vragen. De lezer die dat doet (een slechte lezer doet het niet en een slechte schrijver denkt dat niemand het doet), zal op verborgen betekenissen stuiten. Hij zal het verhaal ‘oplossen’ als een kruiswoordraadsel. Alleen: de goede oplossing wordt niet de volgende week gepubliceerd. De goede oplossing bestaat net zo min als hun goede god. Als er een oplossing is, is het niet best. De lezer duidt de symbo- | | | | len, zoals een toerist de stijlkenmerken van een gebouw bekijkt, na erop te zijn gewezen door zijn reisgids, die hij, opengeslagen, voor zijn buik uit draagt, op weg naar het volgende opgeloste raadsel.
Voor sommige mensen lijkt het leven niet om uit te houden als ze niet naast een fenomeen een ander fenomeen kunnen aangapen. Naast ieder bouwwerk een historische verhandeling. Bij ieder schilderij een anekdote. Voor elke buurman een portie achterklap. En het liefst zo veel mogelijk van hetzelfde, jaar in, jaar uit.
Als zijn wereld niet verandert, denkt hij, verandert de wereld ook niet.
Maar zelf is hij veranderd in een flauwe afspiegeling van wat hij had kunnen zijn. Het was hem echter onmogelijk effectief gebruik te maken van zijn mogelijkheden.
Ook de goede lezer is niet de beste lezer. Op den duur denkt hij: moet een lezer al die vragen beantwoorden! Dat kan de schrijver toch beter zelf doen! Dan zou de lezer zijn tijd economischer kunnen indelen. In plaats van tot vermoeiens toe rondkijken in een verhaal dat hij nooit echt begrijpen zal, zou hij zijn maaltijd kunnen bereiden, of in de tuin giftige, blauwe korrels strooien waarmee de slakken worden gedood die nu zijn rozestruiken en sierbonen kaalvreten. Je kunt toch niet de hele tuin volzetten met wilde geraniums, alleen omdat de slakken die ongemoeid laten!
Dertig jaar na mijn geboorte woonde ik in een huis met een tuin, beide omvangrijker en beter onderhouden dan die van onze vroegere huisarts.
Het was zomer en ik begaf mij naar de strandboulevard. Hier lag de westkust. Een eertijds beroemd hotel was overdekt met de talloze puisten en wratten van goedkope en twijfelachtige restaurants, gokhallen in de vorm van een donkere pijpenla en lelijke, veel te dure appartementen.
De uit het zeewater oprijzende toren was toch geen watertoren, maar de reclametoren aan het uiterste einde van de pier.
Naast een van de eetgelegenheden strekte zich een tegelvloer uit. Sommige tegels bevatten een blauwe ster waarin twee voetafdrukken lagen verzonken, keurig naast elkaar. Daarboven een naam, daaronder een datum.
Hier lieten beroemde zangers hun voetstappen liggen om te worden bewonderd door latere wandelaars die een minder aantrekkelijk beroep uitoefenden. Wie zijn voeten in de natte kalk mocht drukken, werd vereeuwigd; wie ernaar keek, besefte zijn sterfelijkheid.
Tientallen voetstappen lagen hier te kijk. Eigenlijk waren het geen voetstappen, want men stapte niet, men liep niet. Men hing even in het vloeibare cement, zoals een minder goddelijk mens op een weegschaal staat.
Maar een god is net een heks, en weegt niets, niemendal.
Sommige voeten waren groot. Andere waren klein, maar hadden naar verhouding grote tenen. Sommige lieten een diepe afdruk na, andere niet.
Na een regenbui bleef er water in staan, bij de hiel, soms ook bij de grote teen. Maar alleen in de grote en diepe voetafdrukken. Hoewel: er lag één paar voeten dat voor een volwassen zanger duidelijk onder de maat zou zijn, toch bijzonder diep in de tegel was verzonken en dan ook veroorzaakt leek door een zwaargewicht puber. Een bard, maar niet meer dan een halfgod wellicht.
Al deze voetstappen waren beroemde voetstappen, toch kende ik er niet één van. Als deze beroemde sterren al zo onbekend konden zijn in de ogen van een willekeurige voorbijganger, wiens voetstappen hier nooit zouden worden vereeuwigd, hoe onbekend was die onbekende zelf dan niet in de ogen van anderen die al evenmin beroemd zouden worden!
En dan het regenwater, dat hier bewaard werd in een stenen kuiltje tot het verdampt was, gewoonlijk tegen de tijd dat de zon alweer in de zee leek te verdwijnen (de zee stelde mij niet teleur, al was zij niet blauw, maar bleekgrijs).
Tegen de hoeveelheid water in de zee stak het maar magertjes af en de duur van zijn behoud was in vergelijking met het uithoudingsvermogen van de zee zelfs zielig te noemen.
Misschien was het water in de voetstappen van Gilbert Bécaud, die iets buiten de

| | | | route met zijn tweetjes in een hoekje lagen, helemaal geen hemelwater maar een dronkemansplas.
Door de stank van de boulevard met zijn friettenten, urinoirs en rottend vuilnis kon ik het verschil niet eens ruiken.
Ik stak een Camel op en brandde mijn vingers aan de lucifer. Water, dacht ik. Water.
De vraag: ‘Waarom schrijf je boeken?’ kan beter ontweken worden, alleen al vanwege dat vraagteken en dat zuinige mondje.
De lezer weet waarom ik schrijf.
Denkt hij.
Beter dan verklaren waarom je iets doet is zeggen hoe je het doet. Het waarom van een handeling uitleggen is mij althans alleen mogelijk als ik die handeling nooit heb verricht en nooit zal verrichten.
Zo ook met de ideeën die ik er op na houd.
Alleen de gedachten die ik verafschuw, kan ik verklaren, zo helder uitleggen zelfs, dat een ander mij zegt te begrijpen en het met die gedachte eens is.
Dat verklaart in het voorbijgaan (ook de schrijver is soms een willekeurige passant) de hardnekkigheid van de toekomstvoorspellingen. Niet dat ze het bij het rechte eind hebben, maakt ze aantrekkelijk, nee, dat ze niet uitkomen, maakt dat er vraag naar blijft, mits ze voor hetzelfde geld wel hadden kunnen uitkomen.
Zo is het met die god ook gesteld. Men gelooft immers niet in een god die bestaat, dat mag zelfs niet: geld, schoonheid, seks of roem, ze worden, om de beurt, door elke cultuur verboden of sterk afgeraden, alleen omdat ze nu eenmaal bestaan en dus verboden kunnen worden. Men gelooft niet ongestraft in de mammon of de fallus, men vereert niet zomaar een bollenprinses of een Franse zanger, maar geloven in een god die niet bestaat, dat loont de moeite. Want die god had best kunnen bestaan en zou zich dan een stuk verdienstelijker maken dan hij nu doet. Hij zou, zo denkt de mens, het hart van de ongelovige buurman misschien even tot ontploffing kunnen brengen! Als hij ineenzakt, bestaat mijn god.
Een gemiddelde lezer zal met nog vijf andere redenen op de proppen komen om de eeuwige wederkeer van de toekomstvoorspelling begrijpelijk te maken. Ik laat het bij één.
Waarom schrijf ik, als ik al schrijf, en hoe kan ik schrijven, vroeg een vriend mij laatst, zonder van te voren zeker te weten waar en wanneer en of het wordt gepubliceerd! Je kunt toch niet schrijven zonder publiek! Wel, ik ben niet iemand die kan gaan zitten schrijven in de wachtkamer van een tandarts of in een drukbezocht dorpscafé waarvan het terras de halve dag in de schaduw ligt van een kolossaal waterreservoir. Ik heb, om maar iets te noemen, nooit papier of pen op zak (of een horloge en een zakmes, ik heb behalve mijn geld en huissleutels nooit iets op zak), erom vragen durf ik niet, en nadenken terwijl een tandarts een kies uitboort of een ober zijn leugenachtige levensgeschiedenis opdist, lukt mij nooit.
Ik blijf me, zei ik mijn vriend, net zo lang aan de tijdschriften, kranten en uitgevers opdringen, totdat het zover komt dat ze bij behoefte aan goede kopij (die kopij is er nooit en die behoefte altijd) onmiddellijk en uitsluitend aan mij denken en mij komen smeken om een artikel.
Ik mag het in handschrift inleveren. Mijn schrijfmachine heb ik, toen de ‘a’ geen fraaie afdruk gaf, uit het raam geworpen.
Toch, als je Willem de Cameel heet, zoals ik, mag je niet verwachten dat de uitgevers hun beurzen opentrekken om die naam, die voorbijsjokkende vereenvoudiging van het contrast tussen woestenij en water, in neonletters te laten uitvoeren langs drukke invalswegen. Een pseudoniem heb ik altoos flauw gevonden.
Ik heb lopen leuren met mijn werk. Ze zullen, besef ik als geen ander, nu niet om mij vechten, en nooit niet. Niet zolang ik leef althans.
Mocht het Paradijs van de Vraag mij onverhoeds omringen, dan zal ik verstek laten gaan, soms zal ik verstek moeten laten gaan. Niet uit wraak, maar omdat ik de buitengewoon grote vraag niet meer aankan. Ook een god kan op één dag geen zéven werelden scheppen.
Hij zou allicht aan één de voorkeur geven boven de andere en die zouden dan nooit worden afgemaakt.
Ik kan niet méér, of zelfs maar evenveel, schrijven als die god van hen in één oogopslag kan lezen.
En misschien is mijn wereld wel zo'n afgekeurd exemplaar.
|
|
|