|
| |
| | | |
Spiegeltje, spiegeltje
J.J. Peereboom
Amsterdam, 16 oktober
Lieve Maxien,
Vervelend dat ik tekortschoot gisteren toen we in onze auto's in de rij stonden voor de open Spaarnebrug bij Haarlem-Zuid en je aan mijn raampje verscheen. Het zit me nog dwars. Daarom schrijf ik je. Je bent niet de eerste de beste, met je ogen als theekopjes en je vertrouwelijke stem, en je haar wapperend op de wind en een te grote regenjas die je zeker geleend had aan over een rode trui. Als jij iemand vraagt: ‘Rob, je bent het toch? Waar zat je aan te denken?’ mag je een antwoord verwachten. Ik mompelde alleen dat het niets bijzonders was.
‘Ik heb al naar je gewuifd,’ zei je. ‘Ik dacht: dan val ik hem op als hij in zijn spiegeltje kijkt. Ik sta vlak achter je!’
‘Ik heb je niet gezien.’
Ik had je best gezien. Alleen twijfelde ik eerst of jij het was. Toen ik die twijfel overwonnen had, bleef ik bij mijn afzijdigheid. Het had makkelijk anders gekund. De brug stond nog omhoog, maar dan denk ik, zo leuk vindt men het niet om mij tegen te komen; mij, met mijn knipperende ogen en mijn onbeheerste lach. Dus bleef ik zitten, en gluurde een paar keer naar je. Het is het echte gluren, in zo'n spiegeltje. Je kan rustig kijken hoe de bestuurder achter je niets zit te doen en iets zoekt in haar tas; zij merkt niet dat iemand haar in de gaten heeft, daar is het spiegeltje te klein en te donker voor. Als zij het vermoed leek te hebben, zou je je betrapt voelen.
‘Lekker weer hè? Opwindend. Houd je van de herfst?’
‘Ik houd van de wind, maar ik vind het zonde van de blaadjes.’
Daar lachte je om. ‘Binnenkort is het voorjaar, dan komen er nieuwe. Ook maar tijdelijk, denk jij zeker. Alweer treurig.’
Ik wist geen vervolg, daarom lachte ik ook wat en kwam op het idee om uit te stappen in plaats van achter mijn stuur te blijven hangen alsof ik geïnterviewd werd. ‘Neenee, blijf zitten!’ riep jij uit. ‘De brug is al naar beneden; we bellen elkaar gauw op; veel liefs voor Sylvia.’
‘Jij hetzelfde,’ zei ik, alsof Henk ook Sylvia heet en veel liefs van mij zou verwachten; ik kon zo gauw niet op zijn naam komen.
Met een been buiten mijn portier keek ik om of je in je grote regenjas veilig terugkeerde achter het stuur, en wuifde nog eens toen je er weer zat. Daarna duurde het een tijd voordat we door konden rijden. Ik bedoel twee minuten of zo. Ik keek nog één keer in het spiegeltje naar je.
Ik vroeg me af of ik je had kunnen vertellen waar ik aan dacht. Wat het was op het ogenblik dat je aan mijn ruit tikte, zou ik niet geweten hebben. Dat was zó'n verrassing - want toen had ik werkelijk even niet gekeken - dat mijn gedachten uitgewist werden.
Wat er in een paar minuten nietsdoen in mij omgegaan was, heb ik wel eens meer geprobeerd op te sporen. Het is moeilijk hoor! Een mens zijn innerlijk oog en zijn innerlijk oor komen van het een op het ander, zolang hij niet bezeten is van iets bijzonders of zit te suffen. Als hij wil vaststellen hoe het verloopt, moet hij zich splitsen in zichzelf en een secretaris die de notulen houdt. Dat wil niet. De secretaris is hij toch ook zelf, dus dan gaat hij notuleren dat hij zichzelf notuleert, en daar loopt hij in vast.
Liever moet je jezelf een minuut de vrijheid laten. Doen of je niets vermoedt, en ineens omkijken: wat heb ik nu door mij heen gehad? Tot in alle kleinigheden lukt het nooit. Soms zijn de indrukken zo gering dat ze nog geen seconde waarneembaar waren, en sommige nemen zo weinig plaats in dat ze

| | | | tegelijk met iets anders komen, aan de rand ervan. Wat heb ik met al die kleinigheden te maken? kan je mopperen: de mens is immers bestemd om zich met hoofdzaken bezig te houden! Daar heb je gelijk in, maar er zijn kleinigheden die door de jaren heen telkens terugkeren, zodat ze bij je gaan horen. Als je ze overslaat, stel je jezelf verkeerd voor.
Toen jij kwam, had ik net zitten omkijken, niet naar jou via het spiegeltje dus, maar naar mijzelf van de afgelopen minuut. Ik had niet alles teruggevonden, en het zal nu nog moeilijker vallen, maar verscheidene dingen herinner ik mij.
Het begon ermee dat ik opkeek naar de wolken: een zwart blok vol regen in aantocht van schuin rechts, witte en grijze flarden voor mij uit en ertussen een scheur met blauwe lucht. Dat is de ruimte, denk ik dan, en voel mij in die uitgestrektheid niet zo gekooid als wanneer ik alleen op de file let.
Zo was het uitgangspunt. Punt twee was het strand van Terschelling: een vlakte van een kilometer die uitloopt in de zee, onder dun beneveld zonlicht. Punt drie was de kust van Bretagne, een rots en het schuim van de zee aan de voet ervan. Tot zover sluiten de punten op elkaar aan, maar dat hoeven ze niet te doen. De vrije verbeelding heeft geen samenhang nodig, en krijgt gauw genoeg van een thema. Punt vier, of zeg maar drie-a, week al af: een kleine weg door het bos in Bretagne, in een boog omlaag naar een brug over een beek waar een huisje stond met een scheefhangende 2cv ervoor, en dan omhoog weer met een bocht het bos in. Waarom zo'n indruk je bijblijft wanneer duizenden andere van drie weken vakantie verloren raken, is niet vaststelbaar. Die eend was rood. Ik zie het beeld vaak terug, zonder dat het iets zegt. Het hoort bij mij.
Punt vier was een blonde vrouw met een

brede schoot in een zwarte rok, fietsend over een dijk. Niet een vrouw die ik ooit gekend heb; zo'n dijk en zo'n fiets en zo'n zwarte rok doen een lustopwelling vermoeden.
Punt vijf was aan het ogenblik zelf ontleend: de top van een mast met een wimpeltje, even zichtbaar links van de open brugklep waar hij achter verdween. Vijftig centimeter minder mast en die hele zaak had niet open gehoeven. Ik kon mij voorstellen dat de schipper of zeiler omhoog keek naar de brugwachter, met de groet ‘Dag Jan,’ waarop als antwoord kwam ‘Dag Jan,’ want zij hadden hun voornaam gemeen.
Punt zes was jij, nog niet herkend. Wat een mooi pak donker haar heeft die vrouw om haar hoofd, dacht ik bij een blik in het spiegeltje. Zo'n waardering is niet droog feitelijk, die verwijst naar onvervulde verlangens. Denk maar aan het blonde haar van Sylvia, dan gaat je meteen een licht op. Hoeveel ik erbij voel, dat hangt van de dag af. Soms ga ik er een tijd op door, soms begin ik er niet aan. Als de verbeelding een archief was, zou de vraag zijn: zullen we de map vrouwenhaar tevoorschijn halen? Doe geen moeite, zou ik zeggen: de inhoud van die map kan ik dromen, ik hoef er maar aan te denken en het is een open boek.
Punt zeven was de jongen Noorderland op kantoor. Die is vijf maanden geleden gekomen en hij heeft nu al een erkend gezag, op zijn 25ste. Waar het in zit, vraag je je tevergeefs af. Hij is intelligent genoeg; een goede jurist, maar dat zijn verscheidene anderen ook die hij achter zich gaat laten. Waarom sommige mensen zich onderscheiden in de samenleving, is een even onoplosbaar vraagstuk als waarom sommige mensen zich onderscheiden bij het andere geslacht. Ik ga dat niet proberen te verklaren maar ik dacht: is het moment gekomen om hem te eten te vragen en mee te gaan profiteren van zijn toekomst op een ogenblik dat hij nog dankbaar zal zijn voor de uitnodiging? Of is het te vroeg; of is het al te laat? Zijn vrouw heb ik één keer gezien. Dat lijkt mij niks.
Punt acht was het gras in de middenberm. We stonden allebei, jij en ik, op de linkerhelft van de weg in de file, dus als je omlaag keek, boorden je ogen zich in dat gras. Ik houd van gras maar weet er weinig over te denken. De grasmat: een weldadig idee. Alleen was dit geen grasmat. Voor een middenberm wordt de term niet gebruikt; alleen voor sportvelden geloof ik.
Punt negen was een vliegje of kevertje op mijn voorruit. In die storm toch maar bezig, met bedrijvige pootjes. Zo'n insect heeft geen keus en geen tijd te verliezen. Hij leeft
| | | | misschien een dag. Betekent dat ook dat iedere minuut voor hem een week lijkt? Hij heeft geen notie. Alleen de mens heeft notie, en kan zich voorstellen dat er wezens bestaan in een verhouding tot ons zoals wij tot de kleinste vliegjes. Ik tikte tegen de voorruit op de plaats waar hij er buiten opzat, om hem het gevoel te geven dat hij niet alleen was.
Punt tien was jij, nu herkend. Je keek voor je uit, niet meer opzij zoals tevoren, en je was het onmiskenbaar. Zou je nog aantrekkelijker lijken als ik je nooit gezien had dan nu ik wist hoe je praat als we bij elkaar op bezoek zijn? De betovering van het vreemde is niet te evenaren; aan de andere kant zijn er mensen waar ik pas iets bijzonders in zie bij de vierde of de zoveelste keer. Stel je voor dat je een vreemde was en ik kennis met je wilde maken. Zou ik gaan vragen: ‘Mevrouw, weet u ook de Wilhelminastraat?’ En als je antwoordde: ‘Geen idee,’ zou ik voortgaan: ‘Het hoeft ook niet want ik weet het zelf best, maar ik wou iets tegen u zeggen.’ Onweerstaanbaar? Onzin. Ik zou net zo goed als de brug dicht was, achteruit kunnen rijden, met een klap tegen je bumper, en dan uitstappen: mevrouw, wat beschamend, ik schakelde verkeerd! Namen, adressen, bloemen; en zo door.
Elf was een machtsdroom. Waarom kan er nooit iets? Ik zou ergens binnen willen stormen met mijn gezicht vertrokken van ergernis over de verloren jaren, en brullen: nu moet alles kunnen om geen andere reden dan dat ik het wil. Het brullen was een zwakte. Je had sterkere scènes in cowboyfilms, waar de gevaarlijke man de klapdeur van het café opentrapt en rondkijkt met zijn duimen in zijn broekriem gehaakt: al de mannetjes met bierglazen houden hun ruggen gebogen, maar de vrouw in de geruite jurk aan de bar staat erbij alsof zij om hem moet lachen.
Het volgende punt was: 187 gulden vijftig. Het gebeurt mij wel meer dat ik denk aan bedragen. Het klinkt absurd, maar wat is er zinvol? Waarom wel denken aan een rode eend voor een huisje in Bretagne, en niet aan 187 gulden vijftig?
Punt dertien was jij weer. Zou ik naar je wuiven, met de achterkant van mijn rechterhand boven mijn rechterschouder, of omgedraaid op mijn stoel, met mijn linkerhand en een glimlach? Het zou te gemakzuchtig lijken. Ik moest uitstappen of niets doen. Wat erg zou zijn, dat was als een andere heer, een glimlacher uit jullie vriendenkring, bij jouw auto kwam staan op mijn plaats voor een praatje. Waarom zou dat mij iets kunnen schelen? Omdat er in mijn jeugd jongens waren die ontspannen aan gesprekjes begonnen waar ik, die het belangrijker vond, te schichtig voor was. Die schichtigheid heb ik tegenover jou niet, maar mijn onwil om je te gaan begroeten was er een nawee van; een litteken.
Punt veertien was de serre in Aerdenhout waar mr. J.A., gezegd Joop, van Stiffel op mij zou zitten wachten met de stukken waar wij over moesten praten. Hij is een gepensioneerde medewerker van het kantoor, en de enige intieme kenner van een erfeniskwestie die al jaren nasleept. Zijn gezondheid laat te wensen over. Hij beweegt zich als iemand die twijfelt of hij de volgende week zal halen. Zijn vrouw, die jonger en harder is, brengt koffie, zegt net genoeg om beleefd te heten zonder vriendelijk te worden en gaat weg. Ik kon mij indenken hoe Joop zich moet voelen als in zijn tuin de bladeren dwarrelen van de laatste herfst van zijn leven. Hij verwachtte binnenkort de bel te horen; daar zou ik dan zijn.
Vijftien was dat de kunst van ons verplaatsen in andermans gedachten niet zo groot is als hij lijkt. Wat zich aan de oppervlakte van Joops innerlijk afspeelt wanneer hij een minuut lang voor zich uitstaart, weet alleen hijzelf, maar het levensgevoel daaronder van ‘nu besta ik nog, straks niet meer’ kon ik net zo bij mij oproepen. De mens is niet bepaald een mysterie als wij ons over het idee heengezet hebben dat de werkelijkheid ingewikkeld moet zijn. Dat heb ik meer gedacht, en zo zag ik het ook nu, in een seconde waar tegelijk ruimte in was voor de tegenwerping dat het ingewikkelde toch het ware zou kunnen zijn. Hoeveel moeite zou het kosten om mij in jou te verplaatsen? Twee elementen lagen voor de hand. Ik moest mij een mooie vrouw voelen, die weet dat zij altijd de aandacht trekt terwijl anderen onopgemerkt voorbijlopen; en ik moest mij bedreigd voelen, overschat en weerloos. Of zou jij die elementen niet in jezelf kennen? Zij moesten aangevuld worden met andere, maar dat was een te grote opdracht om even te vervullen bij een open brug.
Punt zestien was mijn eigen huis in Amstelveen, waar Sylvia waarschijnlijk bezig was of zat te praten. Het huis betekent minder voor mij dan ik vroeger dacht dat huizen zouden doen. Zou het hartbrekend zijn om de plaatsen terug te zien waar ik jarenlang lief en leed had ondervonden? Daar is nooit iets van gebleken. Emoties over vroeger worden losgemaakt door onvoorspelbare herinneringen, niet door zo'n achtergrond die er altijd was. Het enige dat het huis in Amstelveen vertegenwoordigt, is mijn status. Het is een uniform, met distinctieven in de vorm van kasten en kunstvoorwerpen. Ik
| | | | kijk er met respect naar, tegelijk als buitenstaander en bewoner.
De gedachte aan het huis was zonder emoties; maar die aan Sylvia dan? Die verschilt. Deze keer zag ik haar schuin van achteren, een hoek waaruit ik haar goed ken want zij kijkt vaak niet op naar mij. Haar blonde haar boven een donkere blouse trekt mij nog aan, maar haar kwart profiel wijst mij af. Wij hebben zeker allebei veel fouten gemaakt, en zijn ieder in een eigen afwijzende stemming verschanst waar wij alleen in opwellingen uitbreken. Vroeger was ‘de kille’ een bijnaam voor de maatschappij waarin studenten zich zouden moeten weren na hun vrolijke doctoraal. Voor mij is dat meegevallen. In de maatschappij heb ik het niet koud gekregen. De kille, dat is Sylvia.
Verwijzingen naar het huis en Sylvia hoeven samen nog geen seconde te duren. Ik weet wel wat ik ervan denk. Zo moet je het je voorstellen als iemand peinst. Veel van de relaties waar hij nog steeds de meeste arbeidsuren en vrije tijd aan besteedt, zijn in gedachten sinds lang afgehandeld. Hij kan zijn verbeelding alle kanten op laten zwerven, maar hij zit vast op zijn plaats in de samenleving, net als ik op mijn plaats in de auto.
Dat dacht ik ook nog even. Was het een punt op zichzelf? Nee, zeventien was weer de weg door het bos in Bretagne met de 2cv. Wat moet ik daar toch mee? vroeg ik mij af. Waarom dan niet...
Waarom dan niet punt achttien, de vrouw in de grote rode rok die voorovergebogen stond te praten met iemand aan de overkant van het gangpad in het vliegtuig naar Amerika. Haar achterste was naar mij toegekeerd, en ik raakte vertrouwd met de onregelmatigheden in de plooien van de stof, de schakering in de kleur en een groene draad die bij haar knieholte aan de zoom hing. Zij bleef maar aan de praat, en starend naar het rood dat mijn gezichtsveld in beslag nam, voelde ik ongewone impulsen opdringen. Het krachtig rechttrekken van de plooien zou alleen opzien gebaard hebben bij de vrouw zelf; maar ik kon overeind komen en de achterkant van de rok optillen en over haar hoofd gooien, met een kreet van pret om de aandacht van onze medepassagiers te trekken.
Ik had er nooit aan teruggedacht tot deze keer bij de brug; de herinnering was vers. Ik heb daar in het vliegtuig niets gedaan, en punt negentien was de vraag: maakt het iets uit wat er omgaat in het schertsgebied tussen droom en daad? De betekenis van die vraag is: tellen zulke impulsen alleen mee als malligheid, of heb ik mijzelf tekortgedaan door er nooit aan toe te geven? Of zou iemand die minder terughoudend was, en dan ook ongedwongen uit de auto sprong om jou te begroeten, de behoefte aan kluchtige compensaties te boven komen?
Wat was hierop mijn antwoord? Ik gaf geen antwoord, en ging door met punt twintig: of ik eigenlijk aan mijn ware verlangens een intrigue verschuldigd was met het doel om jou van Henk los te weken en Sylvia aan hem over te doen. Zulke gevallen zijn voorgekomen, en ik wist niet of de verstandhouding tussen Henk en jou het zou beletten. Die tussen Sylvia en mij... Je zou zoiets moeten proberen, met de hoop dat het leven
| | | | nieuw ingericht kan worden. Men verveelt zich, of tenminste men voelt zich niet van harte meedoen; goed, laat men dan iets anders ondernemen.
Niet dat ik aan jou ooit gedacht had in termen van ware liefde; evenmin in termen van ‘eindelijk samen op hotelkamers’. Dat zou dan nu beginnen. Wie zei er vroeger: ‘Waar leven wij voor?’ Punt eenentwintig: wie zei dat? Of zei hij: ‘Je leeft maar één keer?’ Ik wist niet wie het was. Het was misschien niet iemand in het bijzonder. De volksmond dan. Ik had geen tijd om mijn herinnering te doorzoeken naar een naam. De verbeelding wilde verder.
Tweeëntwintig: niemand kan bepalen of wij ergens voor leven. Dat soort vragen maakt mij nijdig, zo niet driftig. De mens leeft om zo lang mogelijk zo min mogelijk pijn en last... Nee. Het heeft geen zin om zo'n zin af te maken. Wie de zin van het leven onomwonden probeert te stellen, merkt dat de ervaringen te veel verschillen om met hun allen in één formule te passen. Daarmee was niet gezegd dat domme vragen toch een plaats verdienen. Ik zei niets meer. De waarheid bleef onzegbaar.
Punt drieëntwintig was de oude vraag die wij als studenten bespraken of er geen moraal mogelijk is als het leven geen zin heeft. Die vraag is doodgepraat. Af en toe kom ik hem weer tegen en denk: daar ligt een dode vraag.
Ik hecht meer betekenis aan punt vierentwintig, het overdenken van wat ik zelf voor onbehoorlijks gedaan heb; handelingen die iedereen zou veroordelen, moraal of geen moraal. Wist jij bijvoorbeeld dat ik... nee, niemand weet hoe heer-achtig ik Piet-Jan Tillekens uit het kantoor gewerkt heb, althans nagelaten hem in bescherming te nemen toen ik hem had kunnen sauveren. Hij was een geschikte en bekwame medewerker, maar hij begon door te dringen op een gebied van onze activiteit dat ik voor mijzelf wilde behouden. En dat was niet het enige. Ik had behoefte om iets gemeens te doen. Mijn fatsoen kan mij anders wel eens de adem benemen. Altijd maar voorbeeldige intenties! Was ik dat? Nee, dat was mijn stijl. Als ik er van tijd tot tijd uitbreek, voel ik mij minder verongelijkt, en begrijp andere boosdoeners beter. Arme Tillekens.
Hier zou ik je details bij kunnen geven, maar die komen later misschien, als wij echt intiem worden; hoewel dan misschien juist helemaal niet. Wat ik ervan overdacht in de auto, was nog veel minder dan ik hier schrijf, dat begrijp je. Ik hoefde de naam Tillekens maar door mijn gedachten te laten gaan, dan wist ik het alweer.
Vijfentwintig was dat de scheur tussen de wolken groter werd en meer blauw liet zien; het zwarte blok regen leek ons voorbij te gaan. Over nog een minuut zou het er weer anders uitzien. Alles verandert steeds in de tijd. Ik herinnerde mij hoe het een minuut tevoren was geweest; zo zou het nooit meer worden.
Zesentwintig was de rode 2cv voor het huis bij de brug in Bretagne.
Zevenentwintig was dat ik de klep van de brug over het Spaarne omlaag zag gaan. Haarlem kwam binnen bereik. Ik heb soms geprobeerd te bedenken hoe het zou zijn om in een stad als Haarlem te wonen, in een stil straatje achter de Grote Houtstraat. Ik zou een 18de-eeuws huis willen met een brede voordeur, bijna te zwaar om open te duwen; daarachter een marmeren gang tot aan de ommuurde tuin. Het zou meer karakter bezitten dan een villadorphuis in Amstelveen met vliegtuigen eroverheen, maar het was moeilijk mij er levend in voor te stellen. Dood ging beter. Zo'n marmeren gang was mooi voor de zwarte mannen om mijn kist door naar buiten te dragen, voorafgaand aan de stille familieleden met heldere ogen.
Als punt achtentwintig vroeg ik mij af of jij in zo'n huis zou passen. Met Sylvia zou ik er in geen geval toe komen. Die zou meteen zeggen: ‘Dank je lekker, daar begin ik niet aan.’ Dus was de weg vrij om jou neer te zetten, gebogen over een geraffineerd borduurwerk dat bij het huis paste, in een kleine warme kamer links aan het eind van de marmeren gang. Ik kwam binnen, jij keek op (vergelijk Sylvia); verder wist ik het niet.
Negenentwintig was dat de klep van de brug op zijn plaats leek te zitten en dat ik keek of de rood-en-witte slagbomen al omhoog gingen, in de spanning die een mens kan ondervinden over een te verwachten gebeurtenis, ook al heeft die geen belang.
Toen ben ik op een punt dertig gekomen, maar wat dat was, weet ik niet meer zoals ik je zei: want toen heb ik mij enkele ogenblikken lang ingeprent wat er ongeveer door mij heen gegaan was in de afgelopen minuut, en voordat ik het overzicht compleet had, stond jij naast de auto.
Ik kan mij voorstellen dat jij bij jezelf denkt: dit zaakje is niet te vertrouwen, zo'n man die een dag later nog weet wat er in een minuutje door hem heen is gefladderd. Groot gelijk. De nauwkeurige weergave van een minuut is niet te verwezenlijken. Woorden zijn er te zwaar voor, en er moet te veel toegelicht worden. Als ik Joop van Stiffel in zijn serre oproep, weet ik meteen wat ik bedoel; als ik het aan jou uitleg, gaat een groot deel verloren van de ene minuut waarin alles
| | | | zich afspeelde. Je zou de dertig punten moeten uitdunnen tot ze in minder dan een minuut passen, want ze namen niet eens al de tijd in beslag. Er bleef ruimte voor een paar punten die ik vergeten ben; en het innerlijk leven stroomt niet aan één stuk door, er zijn telkens onderbrekingen in wanneer het even niets laat zien of horen.
Als je mijn gebruiksaanwijzing opvolgt, krijg je iets wat op mijn minuut lijkt. Ik zeg het maar omdat je ernaar vroeg. We moeten hopen dat je niet schrikt. Als je iemand vraagt: ‘Hoe gaat het?’ bedoel je niet dat hij een half uur lang mag vertellen van zijn ziektes. Waarom moet iemand dan zijn hele minuut voor mij uitpluizen, zou je kunnen denken. Dank u meneer, ik vind het reuze interessant maar ik moet nu echt mijn boodschappen gaan doen. Zo kan je reageren.
Dan laat je mij met open mond achter. Het is niet erg in zoverre dat die mond wel weer dicht komt; maar ik heb mijzelf in een stemming van uitgelaten intimiteit gebracht. Jou niet? Ik heb het gevoel dat ik alleen tegen jou al deze dingen had kunnen zeggen. Het wachten is op jouw minuut; dan gaan we ze met elkaar vervlechten. Onze twee minuten als één dubbele! Daarna kijken we elkaar aan, en volgt de omhelzing.
Schei toch uit, hoor ik je zeggen, hoe oud ben je nu? Je zegt dat niet omdat het jouw soort vraag is maar omdat ik mij Lieneke herinner, het vriendinnetje van mijn laatste schooljaar, toen ik haar alles verteld had van wat er eigenlijk in mij omging. Ik had mijzelf tot uitdrukking gebracht in bekentenissen over mijn lust, ambitie, wrok en enthousiasme. De bedoeling was dat zij mij haar dingen zou vertellen, maar het werd te laat en een volgende keer om het te doen is er nooit geweest. Zij belde mij op dat onze afspraak niet door kon gaan, want zij had tijd nodig om na te denken. Wat zij gedacht heeft, zal geweest zijn dat zij haar zachte vlees niet wilde blootstellen aan zo'n onstuitbare egotripper.
Dat ben ik toch niet meer? Ik begon je mijn minuut te vertonen deels om het goed te maken dat ik kortaf deed in de auto en deels om zoiets eens onder woorden te brengen. Nu weet ik het alweer niet. Iemand die een vrouw werkelijk plezier wil doen, smakt niet zijn hele leven voor haar op tafel. Hij geeft haar de highlights, zoals van een opera. Dat is pas een compliment: dat iemand je wil wijsmaken dat het leven met hem een feest zou zijn. Wij omhelzen elkaar met het oog op vervulling, etentjes en herinneringen, niet voor de frustratie, kwaaltjes en bijgedachten; die komen vanzelf.
We moeten maar afwachten wat je vindt. Als ik je terugzie zoals je naast de auto stond, stel ik mij een lunch voor in een herfstig stil toeristenplaatsje, Monnikendam of Muiden, waar wij geen bekenden zullen tegenkomen en ons over de tafel heen naar elkaar toebuigen.
Hoe moet dat geregeld worden? Krijg jij deze brief en ga je dan antwoorden: naar aanleiding van je schrijven d.d...? Ik kan beter morgen opbellen met een waarschuwing: er zit een brief voor je in de post; en ik wil graag een afspraak met je maken, want ik heb iets te zeggen wat voor een deel overeenkomt met het bovenstaande, en voor een ander deel...
Ik raak in de war als ik erover doorga. Geen wonder. We komen buiten het terrein waar ik de spelregels ken. In mijn borst woont aan de ene kant een ziel die vindt dat wij ons altijd aan de regels moeten houden, als wereldwijze mensen; de ziel aan mijn andere kant is van mening dat wij bij zo'n gedragslijn vergrijzen vóór onze tijd, mopperend op de jeugd.
Wat denk jij? Als je het geen verstandige vraag vindt, hebben we het over iets anders. Zolang we maar kunnen praten.
Veel liefs, Rob
- - -
Amstelveen, 17 oktober
Lieve Maxien,
Toen je aan de telefoon vanochtend zei dat een afspraak voorlopig moeilijk was, heb ik beloofd dat ik een brief die klaarlag, toch zou sturen. De post komt tegenwoordig zo laat, er is weinig gevaar dat een man die naar kantoor moet, zal merken wat er voor zijn vrouw bij zit.
Maar ik doe het maar niet. Dit is een andere brief, veel korter. Op deze manier houd ik mij enigszins aan mijn woord.
Ik had toen je weer in de auto zat en ik je nog een keer zag in mijn spiegeltje, een gevoel dat er een vervolg moest komen op onze ontmoeting. Maar waarom zou dat? En we hebben nu een afspraak met z'n vieren, dat werd hoog tijd.
Zonder Henk zal je nog vaak verschijnen voor mijn innerlijk oog wanneer ik stilsta in het verkeer. Wat je niet weet, doordat ik het niet toegaf, is dat ik je voordat je kwam praten al gezien had en in mijn overpeinzingen opgenomen; toen stond je daar ineens in levende lijve, als een ander.
Als ik je ooit weer eenzijdig zit te bekijken via mijn spiegeltje, zal ik beseffen dat dat geen leven is; dat is kunst, allemaal denkbeeld.
Denk niet dat ik anti-leven ben. Leven is gezellig. Ik vergis mij alleen wel eens.
Tot vrijdag over twee weken, Rob
|
|
|