lijkt of ze zich om wil draaien. Ik zet haar op haar billen en veeg met de washand over haar rug.
‘Wat moet ik nou met zo'n cassette?’ vraagt hij. ‘Je hebt zoiets alleen nodig bij chroombanden.’
‘Je broer,’ zeg ik. ‘Misschien heeft hij er iets aan.’
‘Die heeft daar niets aan,’ zegt hij. ‘Niemand heeft nog van die banden. Dat systeem is verouderd.’ Hij bijt op zijn nagels, hij scheurt er een stuk af en kijkt ernaar.
‘Misschien bedoelen ze het goed,’ zeg ik.
‘Misschien,’ zegt hij. ‘Maar ik heb daar zes jaar gewerkt. Ik was iedere ochtend op tijd. Kun jij je herinneren dat ik ooit een keer te laat van huis ben gegaan?’
Voorzichtig doe ik Jamies benen iets van elkaar, ik dep tussen haar billen. En daar, op haar linkerbil, zit een nieuw blaasje, groter dan de nagel van mijn duim. ‘Kijk,’ zeg ik, maar Richard komt niet in beweging, hij blijft daar maar zijn vingers staan bestuderen. ‘Kijk dan,’ zeg ik. Hij doet een halve stap mijn kant uit, kijkt over mijn schouder mee.
‘Een blaasje,’ zegt hij.
‘Moet je zien hoe groot,’ zeg ik.
‘Ja,’ zegt hij. ‘Groot.’ Dan leunt hij weer tegen de deurpost en zegt: ‘Kun jij je een dag herinneren dat ik te laat ben opgestaan om naar mijn werk te gaan?’
‘Dat kind zit onder de blaasjes,’ zeg ik. ‘Hier, dat is toch niet normaal?’
Hij kijkt niet naar Jamie, hij kijkt me recht in de ogen, ik ken die uitdrukking van hem. Hij verbijt zich, zucht. Hij klemt zijn handen om die steeksleutel, even lijkt het of hij dat ding gaat optillen. Dan loopt hij de badkamer uit, de trap af, langzaam, tergend langzaam, de treden kraken onder zijn zware stappen. En dan, net als ik het niet meer verwacht, klinkt er uit de woonkamer een luid ‘godverdomme’, een oerkreet is het, en daarna een daverende klap, waarschijnlijk heeft hij met die steeksleutel een muur geraakt.
Wat er beneden gebeurt lijkt niet tot Jamie door te dringen, ze proest van het water dat ze binnen heeft gekregen. Ik til haar uit het bad en trek gekke gezichten. Ze kijkt er scheel van en moet lachen. Als ik haar in de badcape wikkel slaat beneden de voordeur dicht. Ik droog haar af en probeer te begrijpen wat er gebeurd is.
Nadat ik de borst heb gegeven ga ik met Jamie voor haar slaapkamerraam staan. De zon verdwijnt achter de huizen aan de overkant, de lucht is oranje-rood. De plaats waar Richard meestal zijn auto parkeert is leeg, maar ik geloof niet dat hij naar een avondapotheek op zoek is, waarschijnlijk rijdt hij zomaar wat rond, zoals we vroeger deden toen we elkaar net kenden.
‘Kijk, de maan,’ zeg ik. ‘Is dat niet gek? De zon is nog niet helemaal onder en toch kun je de maan al zien.’ Ik wijs naar de hemel maar ze kijkt niet, ze heeft haar duim in haar mond, haar hoofd rust op mijn borsten. Ik leg haar in bed, vandaag is ze veel sneller moe, vast door die blaasjes. Ik ga naast haar zitten en zie door het raam hoe het nacht wordt.
Bert Vanhastel zegt dat ik het me niet aan moet trekken als Richard er behoefte aan heeft om op zichzelf te zijn, als hij in zijn eentje doelloos wat rondrijdt. Ik moet me niet afvragen waar hij naartoe gaat, niet afvragen of hij nog van me houdt. Dat soort dingen hoort erbij, heeft Bert Vanhastel uitgelegd, het staat los van onze relatie, los van Jamie. Of eigenlijk is het niet Bert Vanhastel die het zegt. Bert Vanhastel zegt nooit iets, hij stelt alleen maar vragen, laat mij het zelf ontdekken. Terwijl ik naar woorden zoek zet hij zwijgend zijn ellebogen op de stoelleuning en drukt zijn handen met de vingertoppen tegen elkaar. Hij glimlacht, hij knikt. Wanneer ik ben uitgepraat zwijgt hij, na een tijdje dwaalt zijn blik naar Richard. Als ook die niets zegt pakt Bert Vanhastel zijn agenda. ‘Over vier weken, zelfde tijd?’ vraagt hij.