Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Jaargang 1890 (1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1890
Afbeelding van De Huisvriend. Jaargang 1890Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1890

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (22.40 MB)

Scans (101.75 MB)

ebook (23.62 MB)

XML (2.37 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Jaargang 1890

(1890)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Professor's piano.
(Vervolg en slot van bladz. 99.)

Hij had juist een lucifer aangestreken en lag reeds op zijne knieën voor het benedengedeelte der piano, toen er een geluid tot zijne ooren doordrong, dat van louter doodsangst schier het bloed in zijne aderen deed verstijven. Iemand had, na de stoep opgeloopen te zijn, een sleutel in het slot van de huisdeur omgedraaid en de vestibule betreden. De professor blies den lucifer uit en luisterde in ademlooze spanning toe. In die stilte merkte hij op, dat de regen in groote druppels tegen de vensters kletterde. Er viel niet aan te twijfelen: die mijnheer Voorkamps was door de plotseling neerstroomende regenbui naar huis gejaagd; hij zou nu binnenkomen en - hem ontdekken! En als hij, professor Hoogakker, de kamer uitging, zou Voorkamps hem op de trap naar de tweede étage ontmoeten en weten waar hij vandaan kwam! Maar er was nog een tweede deur, die toegang gaf tot een aangrenzende kamer. Daar wilde hij wachten tot zijn buurman boven was, en dan ongemerkt door de gangdeur dier aangrenzende kamer wegsluipen. Met duizelingwekkende snelheid nam de professor dan ook onmiddellijk de vlucht naar Voorkamps' slaapkamer, waar hij zoo stil mogelijk de tusschendeur achter zich sloot.

Er kwam iemand de trappen op, en hij geloofde met afgrijselijke zekerheid, dat Voorkamps door deze kamer zou binnenkomen. Natuurlijk zou hij dat; hij zou nat zijn, en hier andere kleeren komen aantrekken. Welk een akelige, pijnlijke, onmogelijke toestand voor een vreedzaam professor in de practische werktuigkunde!

De heer Voorkamps ging evenwel de andere kamer binnen en stak daar een licht aan. De professor hoorde hem een haastigen, onduidelijken uitroep slaken. Er volgde een geritsel, dat veel op het openscheuren van een brief geleek. Een nieuwe en nog veel grooter angst had zich middelerwijl van den professor meester gemaakt. Wat moest hij beginnen, als de gangdeur der slaapkamer eens van buiten op het nachtslot was gedraaid? Zou een man als hij veroordeeld kun-

[pagina 107]
[p. 107]

wezen om een nacht door te brengen in een kleerenkast, of neergedoken onder een bed? En die gemeene Voorkamps. bedacht hij nu óók, durfde overdag niet uitgaan! In deze oogenblikken kwam er bij den professor bijna een gevoel van berouw op, dat hij ooit van zijn leven den inval had gekregen om een verbeterden phonograaf uit te vinden. Langzaam, voetje voor voetje, geleid door een flauw schemerlicht, dat de vensters lieten binnenvallen, sloop hij zoo stil mogelijk naar de deur en legde hij zijne hand op de kruk. Zij draaide om, met een licht gekraak, dat hem echter als een donderslag in de ooren klonk, en de deur ging open. Hij sloop naar buiten en keerde in dankbare stemming naar zijn eigen grondgebied terug, een duren eed zwerend, dat hij nooit weder den drempel zijns buurmans zou overschrijden.

Den volgenden morgen was hij tot een besluit gekomen. Hij wilde niet tegen Dubois een aanklacht bij de justitie indienen; maar hij zou een poging doen om diens vrouw te spreken (die zich hoogstwaarschijnlijk nog te 's Gravenbosch bevond), en haar waarschuwen, onder bedreiging met een aanklacht, dat het beraamde misdadige plan van Donderdag, wat het ook mocht wezen, moest worden opgegeven. Met die voornemens vervuld, begaf hij zich onmiddellijk op weg naar professor Reinouts, die hem denkelijk wel de adressen harer familieleden te 's Gravenbosch zou kunnen geven. Professor Reinouts was niet thuis; maar zijne zuster, eene strenge dame, tegen wie professor Hoogakker steeds met zekeren eerbied opzag, ontving hem. Mathilde was óók in de kamer.

‘Kunt ge mij ook helpen,’ vroeg de professor thans, ‘aan het adres eener familie, als ik het wel heb “Nijmand” geheeten, van wie ik uwen broeder hoorde spreken, toen ik onlangs 's avonds hier was, - familie van die arme Mevrouw Dubois?’

‘Die “arme” Mevrouw Dubois?!’ herhaalde juffrouw Reinouts. ‘Gij zijt al te liefderijk, Dr. Hoogakker! Neen, ik weet dat adres niet.’

‘Ik wel,’ zeide Miss Hall. ‘Zij wonen Hoogstraat No. 15. Maar zij zijn gisteren juist voor een dag of veertien naar hun buitenplaats vertrokken.’

‘Voor een dag of veertien!’ zuchtte de professor op een toon van bittere teleurstelling. ‘Och hemel, wat valt mij dat tegen!’ En hij verzonk in nog dieper gepeins dan gewoonlijk, zoodat hij ternauwernood iets bemerkte van de verschijning eener dienstbode aan de deur, en van de tot juffrouw Reinouts gerichte oproeping door middel van de onheilspellende formule: ‘Zou de juffrouw asjeblieft eens even in de keuken willen komen?’

Zoodra de deur goed en wel achter hare tante dicht was, stond Mathilde op, liep zij regelrecht op den professor toe en vroeg zij op een haastigen, gedempten toon: ‘Dr. Hoogakker, zoudt gij mij een groot genoegen willen doen? Zoudt gij een brief voor mij op de post willen brengen, zonder naar het adres te zien, en er niemand ooit iets van zeggen?’

‘Maar, beste - -’ stamelde de professor flauwtjes.

‘Hij is voor mijnheer Kwintus. Zij wilden niet hebben dat ik hem sprak, of iets van hem hoorde. Zij zijn zoo wreed jegens hem geweest. En gij weet - gij weet, Dr. Hoogakker! dat hij het er niet naar gemaakt heeft om zóó iets te verdienen!’

Bij den naam van Kwintus werd de professor handelbaarder. De jonge Kwintus was naar zijne meening een zeer verdienstelijk en veelbelovend jonkman. En hij stond op het punt om den Atlantischen Oceaan over te steken, naar die Amerikaansche betrekking. Het kon dus slechts een afscheidsbrief zijn.

‘Daar komt mijne tante!’ fluisterde zij.

Hij strekte zijn hand uit, nam den brief in ontvangst en stak hem weg.

Nog geen twee minuten later begon hij er reeds weer berouw van te krijgen; maar juffrouw Reinouts bevond zich in de kamer, en het was dus nu onmogelijk, den brief terug te geven. Hij wierp hem dan ook in de bus, zonder naar het adres te zien, en overdacht op weg naar huis, wat hij op zijn beurt nu zou schrijven aan die Mevrouw Dubois. Zijn geheele namiddag werd in beslag genomen door het opstellen van een brief, die het geheim niet aan de buitenwereld verraden zou, en tóch dienst kon doen als een dreigende waarschuwing om af te zien van de tegen Donderdag beraamde misdaad.

Eindelijk was de brief gereed en ter post gebracht, en nu had de professor niets anders te doen dan te mijmeren over deze buitengewone aaneenschakeling van gebeurtenissen, en te luisteren naar de voetstappen van den heer Voorkamps boven zijn hoofd. Toen het buiten goed donker was geworden, ging Voorkamps weer uit, en sloop de professor, die al zijn angst en al zijne besluiten van den vorigen dag scheen vergeten te wezen, in allerijl de trappen op. Maar zie!... Voorkamps had zijne deur gesloten en den sleutel medegenomen. Dit was een zeer verdachte omstandigheid, en een bittere teleurstelling op den koop toe. Wie kon gissen, wat al onbereikbare onthullingen er verborgen waren in den boezem der phonograaf-piano in dat gesloten vertrek?....

De professor was nog druk aan 't peinzen over deze dingen, toen juffrouw Leister hem zijn souper bracht. Op het theeblad lag een brief, geadresseerd aan ‘den WelEd. Heer G. Voorkamps,’ welken brief zij vervolgens boven wilde brengen.

‘En wat denkt ge wel van dien mijnheer Voorkamps, juffrouw Leister?’ vroeg de professor met voorgewende onverschilligheid.

‘Och, mijnheer,’ antwoordde de goede ziel, ‘ik weet warempel niet, wat ik van hem moet denken! Hij heeft zoo iets over zich dat ik niet begrijp. Ik denk liever niets kwaads van iemand, en vooral niet van een commensaal; maar toch is de gedachte wel eens bij mij opgekomen, of hij ook een van die sosjalen zou kunnen zijn.’

De professor keek haar met uitvorschende belangstelling aan.

‘Soms komt het mij bijna zeker voor, dat die naam van Voorkamps volstrekt zijn ware naam niet is; en men kan duidelijk genoeg zien, dat het niet pluis met hem is, want hij schijnt er zich geen zier om te bekommeren, welk eten hij krijgt, en dat is een onfeilbaar teeken van een kwaad geweten! En toen ik bij het afstoffen van zijn tafel toevallig eens een boek opsloeg (wat mij op mijn woord van waarachtig nooit in 't hoofd zou gekomen zijn, meneer, als ik geen verdenking op hem gehad had!), was het eerste wat ik er in zag, iets over dingen waarmee men rotsen van honderdduizenden ponden zwaarte in de

[pagina 108]
[p. 108]

lucht kan doen vliegen. Ik verklaar u, mijnheer, dat ik niet weet, wat ik van hem moet denken. Een beetje rood op de graat is hij zeker! Maar Donderdag gaat hij heen, - dat is één geluk!’

‘Gaat hij heen?....’ De professor zuchtte, schudde zijn hoofd, en zeide op ernstigen toon, dat men er maar het beste van hopen moest. En toen juffrouw Leister vertrokken was, bleef hij voor zijn onaangeroerd souper zitten luisteren naar de voetstappen van den ‘rooden’ Voorkamps, die juist met een ander de trap opging.

Omstreeks drie kwartier later kwam de bezoeker weder alleen beneden, en terwijl hij even voor de deur van 's professor's kamer staan bleef, riep hij terug naar boven: ‘Henri! Henri! Ik heb mijn rotting vergeten!’ Dadelijk schoot den professor te binnen, dat die brief van straks geadresseerd was aan G. Voorkamps, en ook dat Henri de voornaam was van Dubois. Hij sprong op en deed zijne deur open. De boventrap was donker, zoodat hij het gelaat van Voorkamps niet zien kon; maar den anderen man zag hij duidelijk, en hij herkende hem dan ook terstond. Dat was die verschrikkelijke jonge Goring, wiens guitenstreken hem in zijn studiejaren tot den schrik, en toch in zekeren zin tot den lieveling, van heel het corps professoren hadden gemaakt.

‘Wel! zijt gij daar, Goring?’ riep professor Hoogakker, terwijl hij zijns ondanks glimlachte. Het scheen toch niet zoo erg beleedigend, ‘oude Hoogakker’ genoemd te worden, nu hij wist dat de beleediger Willem Goring was.

‘Goeden avond, professor,’ zeide Goring, op een toon van ongedwongen vriendelijkheid.

‘Kom een oogenblik binnen,’ sprak de geleerde; en Goring kwam binnen.

‘Wie is uw vriend hier boven?’ vroeg de professor, nog al streng.

‘Och, iemand dien ik ken; hij heet Voorkamps.’

‘Ken ik hem óók als iemand die Voorkamps heet?’

‘Neen, mijnheer, dat geloof ik niet.’

‘Hoe is zijn voornaam?’

‘Henri.’

‘Waarom worden zijne brieven dan geadresseerd aan G. Voorkamps?’

‘Dat zou ik u niet met zekerheid kunnen zeggen, professor. Misschien heeft hij twee namen.’

‘Twee ten minste, zou ik denken,’ sprak de professor droogjes.

Goring liet door een veelbeteekenend glimlachje blijken, dat hij dien steek onder water begreep.

‘Is het Dubois?’ vroeg de professor op den man af.

Nu greep er een plotselinge verandering plaats in de uitdagende vrijmoedigheid van 's jonkmans houding. Hij kreeg een kleur als bloed; zijne lippen vertrokken zich krampachtig; hij zag er uit als iemand die op het punt staat om uit te barsten in een onbedaarlijke lachbui - of in een onbedwingbaren tranenvloed; maar eindelijk vouwde hij smeekend zijne handen samen en riep hij met gesmoorde stem: ‘Och, professor!... och, verraad hem toch niet!’

‘Ik ben volstrekt niet van plan om hem te verraden,’ sprak de professor aarzelend. ‘Maar ik mag niet toelaten, dat hij nog meer schelmstukken uitvoert! Wat is hij voornemens, aanstaanden Donderdag te doen?’

‘Het land te verlaten met zijne vrouw.’

‘En wat vóór dien tijd?’

‘Hoe weet gij daar iets van?’ riep Goring.

‘Misschien ben ik wel helderziende,’ zei de professor.

‘Ja, zoo iets moet het wezen!’ hernam de ander op plechtigen toon. ‘Ik loochen niet, dat gij ons ontmaskerd hebt, en ik smeek u niet, hem in bescherming te nemen. Ik smeek u alléén, dat gij niets zult doen vóór Donderdagmorgen, tenzij gij iets van mij hoort. Donderdagochtend moogt gij desverkiezende alles aan de politie bekend maken!’

‘Gij geeft mij er dus uw woord van eer op, dat die zaak - 't komt er niet op aan, wat het is - niet vóór Donderdag gebeuren zal?’

‘Het kan onmogelijk vóór Donderdag gebeuren!’ antwoordde Goring met den meest mogelijken ernst. En de professor, die zich de bijna eensluidende verklaring van zijn phonograaf herinnerde, geloofde hem.

‘Nu goed. Ik zal geen maatregelen nemen vóór Donderdag, tenzij ik iets van u hoor, - of tenzij er zich een bepaalde reden voor mij opdoet om wèl maatregelen te nemen.’

Met die verklaring kon Goring heengaan; en de professor mocht nu, voor de tweede maal op dien dag, in de eenzaamheid het zedelijk gehalte zijner eigene goedhartigheid overwegen.

De Donderdagmorgen brak aan, maar Goring had tot dusver taal noch teeken van zich laten hooren. De professor zat, met al het voorkomen van iemand die straks tot gewichtige handelingen zal overgaan, aan de ontbijttafel het ochtendblad van de Nieuwe Rotterdammer te lezen. Maar plotseling liet hij zijn mes en vork vallen en viel hij achterover in zijn stoel. De ‘Nieuwe Rot’, rechtop tegen de professorale koffiekan leunend, vergastte zijne wijd opgesperde oogen op de lectuur van een stukje Gemengde Berichten, waarin beschreven werd hoe Dubois den vorigen namiddag gearresteerd was te.... Londen! Zonder zich een seconde tijds tot nadenken te gunnen, greep hij zijn krant op en vloog hij er als een waanzinnige mede naar boven. Hij klopte aan de deur van Voorkamps' kamer. Geen antwoord. Hij ging naar binnen. De tafel was in gereedheid gebracht voor het ontbijt, maar de kamer zelve was ledig.

‘Hij zal nog niet op zijn,’ dacht de professor, waarom hij aan de deur der slaapkamer klopte.

Maar ook hier kreeg hij geen gehoor, en ook hier trad de professor na zijn onbeantwoord geklop vrijmoedig binnen. En ook hier vond hij de kamer ledig. Het bed was koud en onaangeroerd. In een hoek op den grond stond een dichtgegespte koffer. Er was een stuk papier op geplakt met den naam en het adres van den heer Willem Goring.

De professor sloeg als een razende op de vernikkelde tafelschel, wat juffrouw Leister in haar keuken als een sein beschouwde, dat zij zoo gezwind mogelijk thee voor mijnheer Voorkamps moest gaan zetten. Maar geen drie tellen daarna liet de schel zich weder hooren, en thans nog veel harder. Nu snelde zij de trappen op en zag zij, boven gekomen, professor Hoogakker met alle kenteekenen van spijt en teleurstelling midden in de kamer staan.

‘Waar is meneer Voorkamps?’ vroeg, neen, schreeuwde hij; ‘wanneer is hij heengegaan?’

[pagina 109]
[p. 109]

De juffrouw staarde door de wijdgeopende deur naar de slaapkamer. Haar verbluft gezicht was antwoord genoeg.

‘Was hij hier gisterenochtend nog?’

‘Och jeetje ja, meneer, en gisterenavond óók, tot een uur of tien, geloof ik.’ En daarop begon zij hare handen te wringen en zich in doodsangst af te vragen, wat nu wel het eerst in de lucht zou vliegen: het Stadhuis of de Groote kerk.

‘Laat iemand eens dadelijk een coupétje voor mij bestellen,’ sprak de professor; en zijn onvoltooid déjeuner in den steek latend, begaf hij zich terstond naar de kamers van Willem Goring, waar men hem mededeelde,

illustratie
prof. c.h.d. buys ballot. (Zie blz. 110.) Overleden 3 Februari 1890.


dat meneer vijf minuten geleden was uitgegaan in gezelschap van een onbekend heer, en niet had gezegd hoe laat hij terugkwam.

De professor, overstelpt door de naargeestigste vermoedens, wandelde langzaam huiswaarts, en trad onderweg even een café binnen, om zijn gestoord ontbijt te voltooien. Het was dus ongeveer een uur later, toen hij onder het gastvrije dak van juffrouw Leister terugkeerde. Er stond een vigelante voor de deur, en toen hij binnenkwam, zeide men hem, dat de heer Goring er was om hem te spreken. De professor holde als een schooljongen de trappen op.

‘Nu, mijnheer?’ barstte hij los, toen hij zijn eigen kamer binnenstormde; ‘wat heeft dit alles te beteekenen, als ik u vragen mag?’

Goring haalde met een hoogst ernstig gezicht een kleine, gesloten en met het adres van den professor voorziene enveloppe uit zijn zak en stelde hem die ter hand. Dr. Hoogakker bekeek het ding van alle kanten en was zóó boos, dat hij bijna in verzoeking kwam om den brief - of wat was het? - ongeopend aan den brenger terug te geven. Maar eensklaps vloog hem de gedachte door het brein, dat er in dien brief wel iets van de gestolen diamanten kon staan. Daarom scheurde hij plotseling verwoed de enveloppe open, - doch hoe teleurgesteld keek hij op, toen er drie kaartjes uit vielen en dwarrelend naar den grond zweefden.

Goring raapte ze op en bood ze hem aan, uitgespreid op de palm van zijn hand.

De professor zag op het eerste kaartje gedrukt:

H. Kwintus.

Op het tweede:

Mathilde van Staalhoven.

En op het derde, dat fonkelde van nieuwheid en blijkbaar zoo pas de pers verlaten had:

De Heer en Mevrouw Kwintus - Van Staalhoven.

Op het eerste was er met potlood bijgevoegd: (alias G. Voorkamps), en op het laatste: (ondanks den Officier van Justitie).

Nu begon er voor den verbaasden professor een licht op te gaan. ‘Dus was het Kwintus, en niet Dubois?’ riep hij. Goring beantwoordde dit met een grijnslach van schelmsche zelfvoldoening. ‘Nu begin ik de zaak te begrijpen!’ sprak de professor langzaam. ‘Maar waarom hebben zij dat “ondanks den Officier van Justitie” er bijgevoegd?’

‘Omdat juffrouw Van Staalhoven een minderjarige weeze was, die onder voogdijschap van haar oom stond, en omdat die oom niet van een huwelijk zijner nicht met Kwintus wilde hooren. U begrijpt - als er jalousie de métier in 't spel is!....’

‘Ja wel,’ sprak de professor, nog altijd mijmerend en peinzend; ‘dus was die ontvoering eener minderjarige het vergrijp, waartegen geen tractaat van uitlevering bestaat?’ En daarna riep hij eensklaps op een geheel anderen toon en met een gansch ander gezicht: ‘Kom eens mee, Goring! Kom eens boven, man, - ik moet je wat laten zien!’

En zoo gebeurde het dat Willem Goring - van

[pagina 110]
[p. 110]

wien men 't in heel 's Gravenbosch het minst zou gedacht hebben - het eerst in de gelegenheid werd gesteld om kennis te maken met het geheim van 's professors piano!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken