Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Jaargang 1890 (1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1890
Afbeelding van De Huisvriend. Jaargang 1890Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1890

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (22.40 MB)

Scans (101.75 MB)

ebook (23.62 MB)

XML (2.37 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Jaargang 1890

(1890)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Geen hart.
Een kleine dorpsvertelling.

‘Maar zij heeft ook geen hart!’ zeiden de menschen schouderophalend. En zij, van wie de menschen dit zeiden, hurkte bibberend in een hoek der kamer neer en staarde met hare zwarte, somber glinsterende oogen naar de lange houten kist, waarin hare moeder lag opgesloten. Maar toen de mannen met zwarte mantels de lijkkist op hunne schouders genomen en waggelend door de lage deur weggedragen hadden; toen al de menschen, met het opengeslagen gezangboek in de hand, met plechtige stappen de hut verlaten hadden, - toen vloog de kleine Sascha, alleen gelaten, in hevige ontroering naar de plaats midden in de kamer heen, waar nog zooeven de zwartgelakte kist gestaan had, en wierp zij zich hartstochtelijk snikkend op den grond, waar zij met hare bruine handjes teederlijk het voetebankje liefkoosde, waarop het hoofd harer moeder het laatst gerust had.

‘Zij heeft geen hart!’ zeiden de menschen, toen zij twee uren later van het verafgelegen kerkhof terugkeerden en het kind druk bezig vonden met de gebruikte wijnglazen om te spoelen en, zich vlug en behendig op hare teenen oprichtend, ze weder in de kast te zetten. Sascha perste hare dunne lippen vast opeen en hield hooghartig de oogen nedergeslagen; zij zeide er niets van, dat die vijf of zes oude glazen hare moeder bijzonder dierbaar geweest waren, en dat zij zich voorgenomen had, alles zoo te doen, als hare moeder het van haar gewenscht zou hebben.

De ‘grootboer’ sloeg het meisje met zijn harde vuist op haren schouder, zoodat zij van schrik ineenkromp. Maar hij had het goed gemeend. ‘Gij gaat mede naar mijne boerderij, kleine! en blijft voorloopig bij ons. Waar zoovelen genoeg te eten krijgen, valt er ook voor ééne meer nog wel wat af; en ik geloof, wanneer gij eerst maar wat beter doorvoed zijt geworden, zult gij ook wel behoorlijk mede kunnen werken, - natuurlijk, wanneer gij met de school hebt afgerekend. Pak dus uwe paar stukjes goed bijeen en kom mede!’

De menschen vonden het vreeselijk gevoelloos, dat het arme weesmeisje geen woord van dank voor haren weldoener over had, en zoo maar zwijgend en werktuigelijk hare weinige doeken, boezelaars en schoenen in een klein pakje bijeenbond. ‘Maar bedank dan toch!’ - ‘Kus den grootboer de hand!’ - ‘Waardeer het geluk, dat u te beurt valt!’ fluisterden zij het kind van alle kanten toe. Toen was het of er tranen in Sascha's oogen wilden opwellen; maar zij perste ze dapper weer terug, ging met een strak gelaat naar den grootboer toe en zeide alleen: ‘Ik ben klaar.’

Zoo verliet zij stil en met droge oogen het hutje, dat tot dusver haar éénig tehuis geweeest was, en reed zij met den grootboer op diens wagen naar haar nieuw tehuis in het bovendorp toe.

* * *

Sascha werd door al de dorpskinderen benijd, zoodra het ruchtbaar geworden was, dat de grootboer haar naar zijne hoeve had medegenomen. Hoe heerlijk moest zij het daar wel hebben, waar altijd de vetste room op de melk, de sappigste kersen in den boomgaard, de meeste rozijnen in den kermiskoek waren! Met hoeveel nieuwsgierigheid werd zij op school uitgehoord over het huishouden der rijke, kinderlooze lieden, totdat de kameraadjes eindelijk al die korte, onbestemde antwoorden van het niet zeer spraakzame meisje vervelend begonnen te vinden en het

[pagina 417]
[p. 417]

er eens over werden, dat Sascha volstrekt geen waarde scheen te hechten aan het geluk, dat haar door de edelmoedigheid van den grootboer te beurt gevallen was. Sascha had geen hart, dat wist al spoedig groot en klein in het dorp, en zij zelve had het ten langen laatste óók dikwijls genoeg gehoord om het te gelooven; alleen wist zij nog niet recht, wat dit woord beduidde, en het kostte haar hoofdbreken genoeg.

Ten huize van den grootboer had zij het overigens heel goed. Zij kreeg genoeg te eten, en had zelfs méér dan genoeg kunnen krijgen, als zij het gewild had. Zij werd niet gescholden of ruw aangesproken; veeleer werd hare handige en vlijtige manier van werken door de grootboerin geprezen, en men noemde haar een verstandig, flink ding. Maar geen glans van blijdschap gleed bij dergelijke loftuitingen over haar smal, fijnbesneden gezichtje. Wat had zij aan zulke woorden van koele waardeering? Hare moeder had haar nooit geprezen; maar deze had, wanneer Sascha overdag een goed en gehoorzaam kind geweest was, haar 's avonds vast aan haar hart gedrukt en met hare vereelte hand het zwarte, ordeloos kroesende haar van haar voorhoofdje weggestreken. Dááraan dacht thans op de hoeve van den grootboer niemand onder de vele menschen, want men wist toch reeds algemeen, dat Sascha geen hart had. En toch snakte en smachte zij dikwijls zoo innig, zoo vurig naar een liefkozing, naar een blijk van warme, hartelijke teederheid!

Des Zondagsmiddags, wanneer al het werk stilstond en iedereen vrijheid had om te gaan waar en te doen wat hij goedvond, sloop Sascha soms heimelijk weg naar het benedendorp, naar de eenzaam geworden hut, waarin zij met hare moeder, bij al hunne armoede, zulke gelukkige dagen had doorgebracht. Dan tuurde zij lang met hare schitterende, brandende oogen door de verweerde vensterruitjes naar binnen in de kamer, waar nog altijd het spinnewiel harer moeder en haar blauwe houten kist stond; in de kast stonden nog de glazen, zooals Sascha ze op dien vreeselijken dag weder weggezet had; en op den grond lag een verdord takje rozemarijn, dat blijkbaar van de lijkkist was afgevallen. Hoe gaarne zou Sascha dat dorre takje in haar bezit gehad hebben, om het als een lieven, laatsten groet van haar dood moedertje te koesteren en het stil tusschen de bladeren van haren Catechismus te leggen! Maar zij zou het nooit van zich verkregen hebben, dit aan den grootboer te zeggen, en die had toch den sleutel van het armzalige krotje in bewaring. En daarom wierp zij zich in hare woeste, onbetoomde smart in het hooge gras achter het huisje neer, en begroef zij haar gelaat in hare beide handen. Kwam zij 's avonds tehuis, dan waren alle tranen weggewischt en hield zij een ruikertje veldbloemen in de hand, die zij langs den weg geplukt had. ‘Maar zij heeft ook geen hart!’ zeiden de knechts en de meiden halfluid, zoodat zij het wel hooren moest; ‘in plaats van naar het kerkhof te gaan, loopt me dat ding buiten rond te slenteren en bonte bloemen te plukken!’

 

* * *

 

In hetzelfde huis woonde ook een ‘oom’, een veel jongere broeder van den grootboer. Hij was aan één voet kreupel, al sedert zijne kindsche jaren, en dus voor geen werk op het veld of in de schuren te gebruiken. Maar de boer was altijd een edel, grootmoedig man, voor wien het volstrekt niets uitmaakte, zijn gebrekkigen broeder bij zich op de boerderij den kost te geven. In ruil daarvoor kwam oom George hem dikwijls te hulp met zijne vaardige hand en schreef hij voor hem met mooie, duidelijke letters allerlei brieven over zaken; ook hield hij zorgvuldig en trouw de boeken en rekeningen bij. Maar het liefst zat de oom alleen; en dan speelde hij zóó heerlijk op zijne viool, dat het voor iemand een genot was, naar hem te luisteren, en iets diep weemoedigs bovendien, want in de weeke, smeltende tonen, die 's avonds uit zijne kamer in den zoelen avond naar buiten drongen, scheen eene gekerkerde en met stomheid geslagen ziel al haar verborgen leed en hare verlangens te klagen, terwijl er slechts zelden een schetterende jubelklank over de snaren gleed.

Sascha bleef dikwijls met hare melkkuipen stilstaan, om te luisteren, wanneer oom George den strijkstok over zijn viool liet gaan. Die klanken maakten een wonderbaren indruk op haar, zoodat zij een gevoel had alsof in haar binnenste alles werd omgekeerd en er vuur en ijs tegelijk door hare leden vloeide. Geen menschenwoord of menschenstem had haar ooit zóó aangegrepen, als die zielroerende taal van een dood muziekinstrument. ‘'t Is het Zigeunerbloed, dat in haar schuilt,’ riepen de meisjes lachend, wanneer Sascha als betooverd bij de klanken der viool staan bleef.

Eens was de predikant op een Zondagavond bij den grootboer een bezoek komen brengen, en had ook hij den oom hooren spelen. Toen had de predikant verbaasd toegeluisterd, en later gezegd dat zulk spelen eene bijzondere gave Gods was - en dat de oom zijn gansche hart in de viool had gelegd. - Dàt kon Sascha nooit vergeten, en zij mijmerde er over, hoe zij zoo'n ding toch eens te zien zou kunnen krijgen, dat zij zelve miste en dat oom George in zijn viool gelegd had. Toen de oom eens meegereden was naar de stad, sloop zij naar zijne kamer en nam zij schroomvallig de viool van den muur, om eens door de spleten van het instrument te gluren, hoe dat hart, dat er binnen in zat, er toch wel zou uitzien. Maar zij ontdekte niets in de ledige, holle ruimte. Toen hing zij teleurgesteld het instrument weer aan den spijker, zoodat de snaren door den plotselingen schok begonnen te trillen en geluid te geven. Sascha schrok er geweldig van en keek angstig toe, of zij ooms dierbaarste kleinood ook wellicht met hare onbedreven handen beschadigd kon hebben, - en zij was eerst weder gerust, toen zij er hem den volgenden avond als gewoonlijk op hoorde spelen.

 

* * *

 

Een half jaar was er sedert den dood harer moeder verloopen, toen de boer op een Zondagmorgen Sascha bij zich riep. Voor hem op de tafel lag een klein, zwart boekje.

‘Sascha,’ begon hij, ‘wij zijn tevreden over u, en gij kunt voortaan bij ons blijven. Wanneer gij eenmaal uwe belijdenis gedaan hebt, dan zult gij ook loon bij ons krijgen en kunt gij af en toe eens een sommetje voor uw uitzet wegleggen. Kijk eens, hier heeft oom op mijn verzoek een spaarbankboekje voor

[pagina 418]
[p. 418]

u in orde gemaakt, - daar staat uwe kleine bezitting reeds in opgeschreven. Uw huisje is verkocht, met alles wat er in was, en de opbrengst is hier als kapitaal ingeschreven.’

Sascha staarde hem als verbijsterd met hare groote, woeste oogen aan. ‘Ons huisje - verkocht? - Mocht gij dat doen, zonder dat ik het wist?’

‘Verkocht,’ herhaalde de boer met beredeneerde kalmte en beslistheid, zich min of meer verlustigend in het schouwspel, dat het opgewonden kind hem verschafte; ‘verkocht aan Frits Riemer, die met St. Jan bruiloft houdt.’

‘En het spinnewiel? - en de glazen? - en het takje rozemarijn?’ stamelde Sascha in toenemenden angst.

‘Is tegelijk met al het andere verkocht; wat zoudt gij ook met den ouden rommel doen? Ik zal wel wat beters voor u koopen, als gij eenmaal trouwen gaat!’

Maar nu vloog Sascha meer dan zij ging de kamer uit; zij wierp de deur achter zich in het slot en rende, zoo gezwind als hare voeten haar slechts dragen wilden, naar het benedendorp en het oude kluisje.

Ademloos kwam zij het kamertje binnenstormen, waar Frits Riemer juist in stilte zijn ochtendgebed deed. ‘Het spinnewiel en de klossen zijn niet van u, Frits!’ riep zij hem toe, ‘en de glazen óók niet: dat is alles van mijne moeder zaliger en behoort mij; en de rozemarijn, - o Frits, dien hebt ge misschien wel met het vuil weggeveegd!’ En woest snikkend wierp zij zich op den grond, juist op de plek waar de lijkkist harer moeder gestaan en later het verdroogde rozemarijntakje gelegen had.

Frits Riemer wist niet zoo dadelijk, wat hij eigenlijk met het onhandelbare meisje beginnen moest, en deed daardoor juist het allerbeste wat hij doen kon: hij liet haar tijd om tot bedaren te komen. Daarna nam hij haar bij de hand en bracht hij haar behoedzaam, ongeveer zooals men een krankzinnige behandelt, dien men niet recht vertrouwen kan en bij wien men telkens weer een nieuwen aanval te vreezen heeft, weder bij den grootboer terug, die juist zijn kerkjas uit de kast te voorschijn haalde. Met een gevoel van verlichting leverde Frits het nog over al hare leden bevende kind weder aan hem af en verhaalde hij, zelf nog niet volkomen bedaard, met welk eene heftigheid Sascha bij hem binnen was komen stormen. ‘Verdiend hebt gij het wel niet met uwe woeste en onhandelbare manieren, meisje; maar omdat gij een arm weeskind zijt, waarmee ik medelijden heb, zal ik u de klossen en het spinnewiel uwer moeder ten geschenke geven. Dezen namiddag zal ik ze u zenden; en ik wensch u daarbij een stillen, zachtmoedigen geest toe, zooals het voor meisjes betaamt!’

Daarop ging Frits Riemer weer heen, en ook de grootboer stapte - nadat hij nog een ernstig bestraffenden blik naar Sascha geslingerd had - eerbiedig met de grootboerin ter kerke. Sascha verbergde zich met haar hartzeer diep achter in een schuur, waar niemand haar vond en waar zij tot den avond bleef. En dien eigen middag reeds wist het heele dorp, dat het ondankbare Zigeunerkind haren goedhartigen pleegvader zulk een schande had aangedaan en zich zoo heftig en ongemanierd tegen den stillen Frits Riemer gedragen had. ‘Het is dan ook op en top een verwilderd schepsel, zonder hart of gevoel!’ - zeiden de menschen.

 

* * *

 

Het scheen alsof Frits Riemer's wensch aan Sascha in vervulling zou komen: zij was rustiger en handelbaarder geworden. Heur haar hing niet meer zoo verward om hare slapen, want zij droeg het nu in een lange, zwarte vlecht om haar hoofd gewonden, en zij keek ook niet meer zoo brutaal uit hare oogen als vroeger. Vooral sedert zij onderricht in de Christelijke leer genoot, was haar geheele voorkomen merkelijk zachter geworden, zonder dat zij daarom iets van hare eenzelvigheid had opgegeven. Sascha was en bleef altijd eene eenzame in het dorp, en dat vond iedereen dan ook volkomen natuurlijk: zij had immers geen hart?

Naar het vioolspel van oom George luisterde zij echter nog altijd even gaarne als vroeger, en zij gevoelde zich daarbij dikwijls nog plechtiger gestemd dan in de kerk, wanneer uit zijne kamer de langgerekte, innige tonen door de avondlucht naar buiten zweefden, als een lied zonder taal en zonder woorden. Nu begreep zij het reeds - of had zij er althans een schemerachtig vermoeden van - wat de predikant bedoeld had, toen hij destijds zeide, dat oom zijn geheele hart in de viool had gelegd. Eigenlijk geloofde zij door dien oom voor de eerste maal van haar leven te begrijpen, wat dat buitengewoon raadselachtige woord ‘hart’ beduidde. Hetzelfde dat uit zijne weeke, melodieuse vioolstreken klonk, straalde ook uit zijne goede, blauwe oogen, en sprak ook uit zijne zachte, welluidende stem, wanneer hij - wat echter over 't geheel slechts zeer zelden gebeurde - de lippen tot een kort woord opende. Sascha had voor oom George alles willen doen wat zij maar kon; doch juist hij stelde haar de minste eischen en liet haar nooit voor zijne bediening loopen en draven, zooals al de anderen in huis vaak deden. Ja, sedert zij zich betamelijker gedroeg en heur haar netjes en glad gescheiden droeg, zooals de andere meisjes van haren leeftijd, had hij haar nooit weder vriendelijk met de hand over het hoofd gestreeld, zooals hij vroeger dikwijls placht te doen. En dat deed haar leed: want zoover zij wist, had zij hem toch nooit door iets gekrenkt.

Zoo naderde de dag harer kerkelijke aanneming. Vele gedachten gingen er haar van te voren door het hoofd, en te midden van al die overpeinzingen kwam zij tot het besluit, den grootboer en de boerin dank te zeggen voor alles, wat zij aan haar gedaan hadden. Zij hadden het toch goed met haar voor gehad en 's Heeren zegen aan haar verdiend; dus moest zij haren schroom om te spreken trachten te overwinnen.

Het was de avond vóór Palmzondag. Zij liep aarzelend naar de witgeschuurde kamer, waar zij den boer en de boerin hoorde spreken; en ook had zij oom George een poosje geleden naar binnen zien strompelen, - dat gaf haar moed. Maar toen zij binnentrad, zag zij bij de drie anderen ook nog den schoolmeester op de bank bij den haard zitten, en in zijne tegenwoordigheid ontzonk het meisje de moed weder. In hare verlegenheid ging Sascha het

[pagina 419]
[p. 419]

een en ander aan het huisraad op de schoorsteenplank verschikken; en daarna wilde zij ongemerkt weer wegsluipen, toen een luide uitroep van den schoolmeester haar aan de deur terughield.

‘Wel, kind,’ begon de schoolmeester, terwijl hij haar door zijne brilleglazen scherp aankeek, ‘hebt gij aan dezen uwen weldoener wel uwen betamenden dank betuigd voor al het goede, dat u in zijn huis tot hiertoe ten deel is gevallen, zooals voedsel, kleeding, huisvesting en opvoeding?’

‘Neen,’ zeide Sascha zachtkens, met neergeslagen oogen, terwijl zij hare lippen vaster opeen klemde dan wel noodig was.

‘Zoo? Wat moet ik van u hooren?!’ - En zijn toon werd nu werkelijk bestraffend. - ‘Altijd nog de verstokte stijfkop van vroeger? Weet gij niet, dat gij als een arm, hongerig, verkleumend weeskind in de wereld zoudt rondzwerven, zonder de menschlievende goedheid van dezen edelen man? Kom hier,’ beval hij streng, ‘en kus hem thans daarvoor de hand!’

Sascha werd vuurrood tot onder de haren van haar voorhoofd; hare oogen fonkelden. ‘Neen, meester! voor ú doe ik dat niet. Zooeven had ik het willen doen, uit eigen beweging, toen ik binnenkwam; maar wanneer men het mij bevelen gaat, kan ik het nooit doen!’ En met geweld drong zij de heftig opbruisende tranen terug, totdat zij de deur uit was.

‘Het spijt mij van het smerige onkruid, dat gij daar op uwen akker geplant hebt, grootboer!’ sprak de schoolmeester, terwijl hij bedenkelijk het hoofd heen en weer schudde. ‘Maar ik heb het u van te voren wel gezegd: de wilde aard gaat er nooit uit!’

‘Zij was toch anders heel gezeggelijk en bedaard geworden,’ merkte de grootboer op, die zelf ontsteld was over de ontembare koppigheid van het meisje. De boerin zuchtte hoorbaar en veelbeteekonend; de oom zweeg en keek bedrukt naar den grond. En de schoolmeester vertelde nog dienzelfden avond in de herberg, met welk een snooden ondank dat goddelooze schepsel van een Zigeunermeid den grootboer voor zijne edelmoedige weldaden beloonde.

Toen de grootboer dienzelfden avond door de donkere gang van het huis naar zijne slaapkamer stapte, voelde hij plotseling zijne ruwe, grove hand vastgrijpen en een vluchtige warmte als van meisjeslippen er op; en tegelijkertijd werd er haastig en zacht naast hem gefluisterd: ‘Grootboer, ik dank u voor alles!’ waarna iemand ijlings wegsloop. Met de boerin ging het later evenzoo. Maar van dat alles kwam de schoolmeester niets te weten, en daarom werd het dan ook niet in de herberg verteld.

 

* * *

 

Sascha was een knap meisje geworden, slank van vormen en innemend van uiterlijk. Maar men zag haar nooit, zooals de andere meisjes, 's avonds met een boerenjongen bij het hek staan babbelen. Niemand durfde haar in scherts of in ernst te na komen; wie het ooit beproefde, dien trof een koude, afwijzende bliksemstraal uit hare zwarte oogen, zoodat hij er voor altijd genoeg van had. De menschen vonden dit dan ook weder volkomen natuurlijk: zij had immers geen hart? - hoe kon een jonkman dan bij haar op liefde rekenen, om liefde smeeken?

En tóch was er ten slotte een, die de stoute schoenen aantrok en aanzoek deed om hare hand. Het was Tony de visscher, een rechtschapen, stille jongen, die reeds lang zin in het meisje gehad had. Hij poogde eerst bij Sascha zijn verzoek te berde te brengen; maar toen ook hij niet gelukkiger bij haar was dan de andere jongelieden, droeg hij den grootboer zijne belangen voor, en deze beloofde hem, zijne zaak zoo goed mogelijk te zullen bepleiten.

Daarom zette hij zich dan ook op zekeren avond naast het meisje neer, terwijl zij juist op de bank onder den lindeboom zat en naar het vioolspel luisterde, dat boven uit de kamer klonk. Hij deelde haar het verlangen van Tony den visscher mede, en wees er haar op, welk een flinke en oppassende jongen het was, die ruimschoots zijn brood had. Sascha liet hem bedaard uitspreken, schudde toen het hoofd en zeide: ‘Maar ik wil hem niet hebben!’

‘Sascha, wees verstandig en denk aan uw geluk! Voor eene onbemiddelde weeze, zooals gij zijt, bieden er zich niet licht weder zulke goede vooruitzichten aan!’

‘Maar ik wil hem toch niet hebben!’

Daarbij bleef zij, - en verder was er niets uit haar te krijgen.

De boer zag thans van zijne vruchtelooze pogingen af en trachtte langs een omweg zijn doel te bereiken. ‘George,’ zeide hij den volgenden avond tot oom, ‘gij hebt wel eenigen invloed op het meisje, en naar u zal zij nog het meest hooren. Breng haar die zaak met Tony den visscher toch eens goed en naar waarheid onder het oog!’

De oom knikte, kwam kort daarop de trap afstrompelen en zette zich naast Sascha neer op de lindebank, haar gewone plaatsje. Sascha schoof verbaasd en bedremmeld op zijde.

‘Sascha,’ begon oom, terwijl hij haar met zijne goede zachte oogen eens vriendelijk aankeek, ‘gelooft gij, dat ik het goed met u meen?’

Sascha zag hem even aan en was als met een purperen gloed overtogen. De stem weigerde haar den dienst, - zij knikte hem slechts sprakeloos toe.

‘Welnu, laat mij dan eens vertrouwelijk een woordje met u spreken. Kijk eens, gij zijt nu oud genoeg om aan uwe toekomst en aan trouwen te denken!’ -

Dieper boog zij het hoofd; hooger gloeide de blos op hare wangen.

‘Vertel mij eens, waarom wilt gij Tony den visscher toch niet hebben? Hij is immers een braaf en oppassend jonkman - -’

Een kreet van wanhopige zielesmart deed hem plotseling zwijgen. Sascha sprong van de bank op, sloeg hare beide handen voor haar gelaat en vloog als een gejaagd stuk wild het huis in, waar zij zich in hare kamer opsloot.

 

* * *

 

Den volgenden dag lag Sascha in een hevige koorts. Men had de kamerdeur met geweld moeten openen, om tot het in hare eenzaamheid rusteloos en overluid sprekende meisje door te dringen; en het was ijzingwekkend, hare vurige, fonkelende oogen te zien, hare onzamenhangende taal aan te hooren.

[pagina 420]
[p. 420]
‘Moeder, moeder, laat mij toch binnen bij u in de kamer, dan kan ik het takje rozemarijn komen halen! Zie, daar ligt het immers in den bleeken maneschijn, - maak den grendel van het venster maar los, dan kan ik naar binnen klimmen. Hoort ge mij niet? Dan zal ik onophoudelijk tegen de ruiten blijven kloppen, totdat ge mij hoort. Moeder!.... o wee, daar ligt het glas in scherven, en mijn vinger bloedt! O, dat doet mij pijn, - evenveel pijn als ik binnen in mijn lichaam gevoel, wanneer zij zeggen dat ik geen hart heb. En ik geloof dat ik er toch wèl een heb, - maar oom heeft het mij afgenomen en in zijn viool opgesloten; daar zit het nu in gevangen, en zingt en klaagt het dikwijls zóó droevig, dat ik altijd zachtkens

illustratie
verlangen. Naar H. Knoechl.


mede moet schreien!’ -

En dan verhief zij hare stem en zong zij zachte, droevige melodiën, en daarbij kwamen er tranen in hare koortsig gloeiende oogen.

Uit de stad werd een dokter gehaald. Hij schudde bedenkelijk het hoofd, sprak van gemoedsaandoeningen en geschokte zenuwen en beval in de allereerste plaats rust aan. Rust vond Sascha alleen dàn, wanneer oom George zijne zachte, smalle hand op heur zwarte haar legde, zooals hij in vroeger tijden dikwijlsgedaan had, toen zij nog een kind was, en zooals het grooter wordende meisje het zoo pijnlijk gemist had. Dan werden hare oogen stiller, hare gedachten vriendelijker, hare pols rustiger.

‘Wat zijt gij weder lief voor mij, oom! O, nu heb ik het goed: nu brandt het niet meer zoo in mijne hersens, wanneer uwe hand er op rust. Kom, laat mij die hand, opdat ik er slechts éénmaal een kus op drukke, - maar de schoolmeester mag het niet zien, want ik ben bang voor zijne vreeselijke oogen. Jaag hem weg! jaag hem toch weg! En Tony den visscher óók, - o, van hèm moogt gij mij nooit weder spreken, oom; dat deed mij al te veel pijn! Maar nu zijt gij weder goed voor mij, en blijft ge bij mij, en speelt ge mij iets voor op uwe viool, zooals ik het zoo gaarne hoor; en dan zal ik u óók eens iets zeggen, zachtkens, heel zachtkens, - mijn groot geheim, dat niemand weten mag, en gij óók niet, wanneer gij het niet zelf raadt!’ En zij glimlachte en drukte zijne hand tusschen de hare, zoodat het hem bijna pijn deed; en zij zag hem aan met een vreemden, langen, diepen blik, totdat zij uitgeput in hare kussens terugviel.

Vier dagen bleef zij zoo voortijlen in hare koorts, en de oom hield al dien tijd trouw bij haar de wacht. Want zoodra hij de kamer verliet, werden hare droombeelden heftiger, hare visioenen angstwekkender. Bovendien was de boerin met het optreden van haren zwager als ziekenverpleger zeer tevreden, want zij zelve was bevreesd voor de besmettelijkheid der kwaadaardige koorts en ontweek derhalve de ziekenkamer zooveel mogelijk. Zoo zat dan de kreupele George bleek en stil aan het bed van het zieke meisje, en er dwaalden zonderlinge gedachten door zijn hoofd, die vroeger nooit bij hem waren opgekomen....

Den vijfden dag lag Sascha rustig en stil, als in een heerlijken droom. Het scheen een begin van beterschap, maar de dokter gaf slechts weinig hoop. Tegen den avond deed zij langzaam en vermoeid hare oogen open; een onbeschrijflijk lieftallig en zoet lachje, zooals men er vroeger nooit een om haren stroeven mond had opgemerkt, speelde om hare lippen en zij fluisterde zacht: ‘Dank, oom, - voor - alles!’ En toen sloot zij voor altijd de oogen.

Drie dagen later werd zij begraven. De grootboer ontzag geen geld en liet haar alle mogelijke eer aandoen. De menschen vonden het buitengewoon mooi van hem, dat hij tot het laatste toe zoo edel met dat ondankbare schepsel handelde, dat hem toch voor zijne goedheid zoo slecht beloond had.

‘Ik begin ten slotte toch te gelooven,’ zeide hij op twijfelenden toon, terwijl hij vragend naar de boerin keek, ‘dat zij zoo iets als een hart toonde te hebben, hè?’ Maar de boerin prevelde slechts een paar onverstaanbare woorden.

De oom zeide in het geheel niets; en het duurde lang, eer hij zijne viool weder ter hand nam.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken