Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Jaargang 1891 (1891)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1891
Afbeelding van De Huisvriend. Jaargang 1891Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1891

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.21 MB)

Scans (96.69 MB)

ebook (28.42 MB)

XML (2.29 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Jaargang 1891

(1891)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het kaartenkasteel.

Kent gij Verlettes?

O 't is zoo'n allerliefst hoekje van het Paradijs ergens in Normandië; overal waar ge ziet, rozen en dan van die paadjes geheel verscholen tusschen het gras met het zachtste tapijt van mos, dat men zich denken kan, paadjes juist geschikt om er twee aan twee dicht naast elkander te loopen, echte laantjes voor verliefden!

En dan dicht daarbij de zee met haar goudkleurige oevers, en op den heuvel, om het landschap te kronen, de bouwvallen van het kasteel, maar geen akelige, sombere bouwvallen. O neen! de liefste, vroolijkste ruïnes der wereld, bedekt met klimop, versierd met guirlandes van rozen, zoo coquet, zoo lachend, zoo vriendelijk als zij er in hun besten tijd niet uitzagen.

Kent gij Verlettes niet?

Nu, dan kent ge ook de geschiedenis niet van haar slot! Een dwaas slot, dat de dorpsbewoners het kaartenkasteel noemen.

Ik zal ze u eens vertellen:

Het was onder de regeering van den tyran. In dien tijd lachte men nog in Frankrijk, en de Tuileriën was wel het vroolijkste plekje van den aardbodem. Toen was 't, dat de sierlijkste scepter van Europa aan de mooiste vingers der wereld was toevertrouwd. Die vingers, die handen, die schouders schonken een onvergelijkelijken luister aan het keizerlijke hof.

De prinses van Metternich, de markiezin de Galifet, de gravin de Pourtales, al die dwaze, vroolijke kopjes, welke het Keizerrijk met hare glimlachjes begroetten en ook een traan op zijn graf wisten te storten.

In dien tijd lachte men.

[pagina 235]
[p. 235]

De toekomst was zoo rooskleurig, de oogen straalden van genot, de gesprekken tintelden van geest. Wie dacht toen aan bitterheid en rouw? Het was de gelukkige tijd der dolle weddenschappen, onder een glas champagne aangegaan en fier met een fortuin betaald.

O, wat het er toen vroolijk en zorgeloos toeging! Gelukkig zij, die er 't einde niet van zagen!

Maar Verlettes? Geduld.... wij komen er!

Er was aan het hof een alleraardigst man, met een mooi gelaat, een ferme houding, flink gebouwd. Hertog de Lucenay was zijn naam, en ieder mocht hem graag. Men hield van hem om zijn vroolijkheid, zijn levendigheid, zijn galanterie, maar bij al die goede hoedanigheden had Lucenay een gebrek. Deze Normandiër was een pocher alsof hij regelrecht uit Gascogne kwam.

Hij wist alles, hij had alles gezien, alles gedaan, wat overigens zoover niet van de waarheid was als men vermoeden kon, maar een paar vertelsels, een beetje onwaarschijnlijker dan de anderen, hadden achterdocht opgewekt, en men amuseerde zich in het vroolijke gezelschap met allerlei onmogelijke stukjes te bedenken, alleen om Lucenay met zijn klankvolle stem te hooren zeggen: ‘Wel zeker, dames, ik heb 't nog sterker gezien.’ Onder de gewone onderwerpen van het gesprek behoorde ook steeds, dat Lucenay - die niet den naam had van milliarden te bezitten en wiens wisselbrieven meer in omloop waren dan zijn bankbiljetten - steeds op hoogen toon sprak van zijn bosschen, zijn jacht, zijn kasteel van Verlettes, en bijna zonder onderscheid begonnen al zijn sprookjes met: ‘In den tijd toen ik Verlettes bewoonde, enz.’

Het hof begon eindelijk van Verlettes te droomen. Men sprak van niets anders meer; als men het bestaan van iets ontkennen wilde, zeide men eenvoudig: ‘'t Is even waar als het kasteel van Verlettes.’

Lucenay vermoedde natuurlijk niets; overtuigd dat iedereen aan zijn pocherijen geloofde, teerde hij elken dag op de geschiedenissen van gisteren en viel zoodanig in den strik van zijn eigen verbeelding, dat hij geheel te goeder trouw alle torentjes, trappen, zalen, boudoirs en galerijen beschreef van dit tooverkasteel, dat niemand kende, maar dat hij in zijn droom op de helling van den heuvel zag verrijzen, neerziende op het dorp en op de golven die zich aan zijn voet braken.

Eens wees prinses Metternich, die met den keizer sprak, hem Lucenay aan, druk redeneerend te midden van een groepje.

‘Daar is hij weer op weg naar zijn kasteel van Verlettes. Gelooft u er aan, Sire!’

‘Niet in 't minst,’ antwoordde de keizer glimlachend, ‘maar het doet hem zoo'n pleizier dat wij er aan schijnen te gelooven, dat het jammer zou zijn hem deze illusie te ontnemen.’

‘Maar toch, als Uw Majesteit wilde....’

‘Wat dan?’

‘O niets!’

Op dit oogenblik verlieten de Markiezin de Galifet en de Gravin de Pourtales de groep, die Lucenay omringde, en naderden lachend den Keizer en de Prinses.

‘Wat is er toch, dames? Mogen wij ook niet lachen over 't geen u zoo vroolijk stemt?’

‘Sire,’ zeide de markiezin, een buiging makende, ‘Lucenay doet ons daar een fantastisch jachtverhaal dat bepaald te sterk is.’

‘Ja zeker,’ voegde de gravin er bij, ‘veel te sterk; 't is met een zeldzame onbeschaamdheid de menschen voor den gek houden.’

En de drie dames riepen op grappigen toon smeekend uit:

‘Sire, wreek ons toch!’

‘Hoe, door welk middel?’

‘Wanneer hij zulke mooie dingen heeft, waarom vertoont hij ze niet?’

‘Gij hebt gelijk, dames, en omdat mijn arme Lucenay het ongeluk heeft u te mishagen, zult gij gewroken worden. Prinses, Lucenay zal ons zijn kasteel toonen, ik sta er u voor in.’

Het nieuwtje verspreidde zich als een stroovuurtje door de salons. Van alle kanten werd er gegicheld en aan het oor gefluisterd met onderdrukte lachjes. En toen dus de keizer de keizerin naderde, die lachend een verhaal van Lucenay aanhoorde, omringde men weldra het vorstelijke paar, om te hooren wat er zou gebeuren.

De keizer draaide aan zijn knevel, zooals hij gewoon was, liet zijn hoofd op den schouder vallen en zijn lichte oogen met de zware leden schoten vonken van ondeugendheid.

‘Beste Lucenay,’ zeide hij plotseling en viel den redenaar in de rede midden in een rollenden volzin, ‘gij spreekt ons altijd van uw kasteel Verlettes en gij doet er ons zulke heerlijke verhalen over, dat de nieuwsgierigheid van al deze dames en ook van de keizerin en mijzelf er door zijn opgewekt.’

De keizerin had de oogen naar den keizer opgeslagen, die met een bijna onzichtbaar wenkje haar deed begrijpen, dat zij hem in 't spel moest terzijde staan, en zijn bedoeling begrijpend ging zijzelf met een lief spotlachje voort:

‘Waarlijk, mijnheer de Lucenay, Zijn Majesteit heeft gelijk, wij branden allen van verlangen om eindelijk eens Verlettes te zien.’

Lucenay lachte niet mee; hij wierp wanhopende blikken rondom zich; maar de mooie gezichtjes gloeiden van ondeugd, en in koor riepen alle dames uit:

‘Och ja, Lucenay! breng ons naar Verlettes.’

Lucenay voelde zich verloren.

Wat te doen? Bekennen? Hij dacht er niet aan; dan ware hij onherstelbaar verloren. De keizer hield niet van malle figuren, en het voornaamste was zich met eere uit zulk een dwaas avontuur te redden.

Hij trachtte zich nog aan een laatste hoop vast te klampen. Misschien wilde de keizer hem alleen plagen, zooals hij wel eens meer had gedaan; hij smeekte hem met de oogen; de keizer verroerde zich niet, zijn blik was nog meer omsluierd dan anders, en Lucenay meende zijn ongenade in een plooi van het keizerlijk voorhoofd te lezen.

Toen hij zag dat er nergens uitkomst daagde, besloot Lucenay een oogenblik den sprong te wagen. Dat duurde slechts een seconde, maar een van die seconden vol doodsangst, zooals zij alleen ze kennen die gaan sterven.

[pagina 236]
[p. 236]

Daar was in dit salon meer heldenmoed, meer dapperheid misschien noodig om al deze op hem gerichte blikken te trotseeren, dan de soldaat noodig heeft, die het hoofd buigt om de kogels niet te ontvangen, die langs zijn ooren sissen.

Eensklaps werd het licht in zijn brein, een voorbijgaande blos kleurde zijn wangen, hij haalde diep adem en glimlachte; zijn besluit was genomen.

‘Sire, Mevrouw, kan het waar zijn dat Uwe Majesteiten mij zulk een groote eer willen aandoen? Waarlijk, ik verdien ze niet.’

De keizer schudde vroolijk het hoofd; zonder nog te raden, waar Lucenay wilde aanlanden, beviel het hem dat hij zich uit het moeilijke geval, waarin hij geraakt was, redde.

‘Gij hebt slechts een teeken te geven en uw dag te bepalen, mijn waarde!’

‘Wil Uw Majesteit mij dan de eer doen de jacht in Verlettes te openen? Wij hebben nu den 12 Juni, 't is dus nu over twee en een halve maand?’

‘Zeer gaarne,’ zeide de keizer zich tot de keizerin wendend, ‘als Mevrouw er in toestemt;’ en hij voegde er glimlachend bij:

‘Geneer u niet, Lucenay; als uw kasteel vóór den tijd gereed is om uw gasten op te nemen, zeg dan een woord en ik vervroeg de opening....’

‘Uw Majesteit overlaadt mij; maar ik zou niet willen dat voor mij een enkele wet van het keizerrijk zou worden overtreden.’

En zijn hooge gestalte oprichtend, overzag hij het gezelschap en sprak:

‘Dames, 't is begrepen, in Verlettes voor de jacht.’

Hoe verlegen men zich ook voelde dat de plagerij tegen alle verwachting in was afgeloopen, zoo was Lucenay een al te goed speler, dan dat de vergadering daarover den minsten spijt zou toonen; toen hij dan ook het salon verliet na eerbiedig de hand der keizerin te hebben gekust, vergezelde hem een vleiend gemompel tot aan de deur, en de keizer kon niet nalaten tot het hof te zeggen:

‘Dames, ik geloof dat Lucenay wijzer is dan gij.’

 

De dagen gingen voorbij en er was geen spraak meer van den Hertog; na een weinig over zijn afwezigheid gepraat, na over zijn teleurstelling gelachen te hebben, sprak men niet meer over hem. Voor iedereen was Lucenay dood, of, wat nog erger was, verdwenen.

Het hof had zich naar Compiêgne begeven en in dit tooverpaleis volgden de feesten elkander op.

Na Compiêgne kwam de beurt aan Saint-Cloud.

Het was als 't ware een verhuiskoorts, en onder de hooge boomen van het park begon men gedurende de lange avonden reeds te spreken van Fontainebleau, want de eerste gouden tinten der herfst begonnen de groote kastanjeboomen te verlichten.

Het was de tijd van de jacht en de avontuurlijkste verhalen deden de ronde; onbegrijpelijk wat er voor wonderen werden opgedischt.

‘Werkelijk,’ zeide Prinses Metternich, ‘Lucenay alleen ontbreekt ons.’

Bij dezen naam werd het gesprek algemeen.

‘Waar is hij?’

‘Wat doet hij?’

‘En zijn jacht?... En Verlettes?’

‘Dames,’ zeide de keizer, die plotseling deelnam aan het gesprek, ‘weet gij dat ik Lucenay heb teruggezien?’

‘Wanneer, Sire? Hoe is 't mogelijk! En wat heeft hij gezegd?’

‘Hij is ons de belofte komen herinneren die wij hem deden.’

‘Maar 't is dus waar, zijn kasteel?’

‘Hij verzekert het ten minste, en Zaterdag brengt de trein ons allen naar Verlettes.’

Er was van niets anders sprake meer.

Verlettes nam allerlei fantastische verhoudingen aan, en door een zeer natuurlijken omkeer in aller meeningen, hoe minder geloof men gehecht had aan de verhalen van Lucenay, des te waarschijnlijker schenen zij thans. Niemand scheen meer aan het bestaan van het kasteel te twijfelen en het scheelde niet veel of juist zij, die vroeger het ongeloovigst waren geweest, gaven er nu een uitvoerige beschrijving van.

Het was spoedig Zaterdag. Groot was de vreugde toen men hoorde, dat vóór het perron van het kleine paleisstation een exprestrein onder stoom was.

Het ontbijt was bijna afgeloopen; Lucenay verscheen nog niet.

‘Wij kunnen toch niet zonder hem vertrekken,’ zeide de gravin de Pourtales.

‘Moeilijk,’ voegde de markiezin de Galifet er bij.

‘Dat was 't minste wat hij doen kon, ons vergezellen. Wat zegt u, Sire?’

De Keizer zou juist antwoorden toen een kamerdienaar plechtig aankondigde:

‘De Hertog de Lucenay.’

De etiquette alleen belette, dat een algemeen hoera den binnenkomende begroette.

Lucenay boog zich voor den keizer, glimlachte tegen het gezelschap en nam in hun midden kalm en zeker zijn plaats in.

De keizer naderde den hertog, en met een stem vol vriendelijke beleefdheid zeide hij, de hand op diens schouder leggend:

‘Bravo, Hertog, gij hebt het spel gewonnen!’ En hij voegde hem zachtjes toe, zoodat hij alleen het hooren kon:

‘Wilt gij de kaarten neerleggen en het hierbij doen blijven? Ik zal u helpen!’

‘Vergun mij, Sire, u niet te begrijpen... Welke kaarten? Welk spel? Uwe Majesteit heeft mij een belofte gedaan. Herinnert zij zich die niet meer? Verlettes is gereed om u te ontvangen, en ik weet maar één ding, dat de trein klaar staat en wij onze plaatsen moeten innemen.’

‘Nu dan,’ sprak de keizer, ‘omdat u het wil, omdat iedereen het wil, niet waar dames? Op weg!’

‘Op weg!’ antwoordde het koor.

De voorbereidselen waren spoedig getroffen, een half uur later vertrok de keizerlijke trein.

Het was een heerlijke herfstdag; de trein vloog alle stations voorbij, eerst Mantes met haar tooverachtig landschap en wonderschoonen horizon, zijn krijtachtig bekken waarin de Seine stroomt, toen Evreux, coquet in de vallei genesteld.

Serquigny, Bernay en haar kristallen rivieren, stroomend onder de wilgen; Lisieux, berookt en rossig met haar fraaie grijze kathedraal en haar

[pagina 237]
[p. 237]


illustratie
‘Sire, Mevrouw, kan het waar zijn dat Uwe majesteiten mij zulk een groote eer willen aandoen?’


[pagina 238]
[p. 238]

vette weiden, waar het vee kalm met verbaasde blikken als een visioen den trein met zijn lange rookpluim zag voorbijsnellen. Door de glinsterende ruiten ontwaarde men de rozewangen, de witte handen, de lachende lippen, die het vroolijke kruisvuur van allerlei geestigheden lieten ontsnappen; toen was het Breuil, Blangy met baar groene schaduwen. Eindelijk fluit de machine, de snelheid vermindert en de trein rijdt langzaam het station binnen.

‘Wij zijn er, wij moeten uitstappen.’

‘Waar zijn we toch, mijnheer de Lucenay?’ vroeg de keizerin.

‘In Pont Aubin, mevrouw,’ antwoordde de hoveling, zich diep buigend. ‘Als Uw Majesteit mij de eer wil doen op mijn arm te leunen.’

De portieren waren reeds geopend.

Op het perron stonden alle beambten der maatschappij in feestkleederen op een rij geschaard.

De stationschef had zijn witten pantalon aan, hij hield zijn met goud geborduurde pet in de hand, en groette, ontroerd op het gezicht van al de doorluchtige reizigers, onhandig links en rechts. Achter hen stonden een dozijn dikke heeren, met roode kleuren, opgeblazen borsten en hartelijke gezichten, het was de gemeenteraad met den burgemeester aan het hoofd; deze hield in een hand zijn zijden hoed, dien hij zeer voorzichtig naar den verkeerden kant opstreek, en in de andere - o schrik - een geschreven redevoering.

De reizigers stonden verbluft bij dat onvoorziene tooneel, en toen de keizer den ambtenaar met dreigend gelaat zag naderkomen, fluisterde hij met een zuurzoet gezicht Lucenay toe:

‘Wat duivel, vriend, ik geloof dat gij wat te ver zijt gegaan.’

Lucenay bleef onverstoorbaar kalm.

Men moest de geheele speech verteren, en toen het hoera en de kreten: ‘Leve de Keizer! Leve de Keizerin!’ het einde der rede aankondigde - eensklaps - zonder eenige voorbereiding begon een muziekkorps, dat ergens in de goederenzaal verraderlijk was verborgen geweest, met volle borst het lied van koningin Hortense te blazen.

De keizerin onderdrukte een onweerstaanbare zucht tot lachen, en op haar beurt zeide zij tot Lucenay:

‘Gij hebt een vreeselijke manier om u te wreken.’

Lucenay antwoordde niet.

Toen de laatste noot gespeeld was, gaf de keizer zijn verlangen te kennen om te vertrekken. De deuren werden geopend, en op het plein weerklonk het bevel: ‘Presenteert de wapenen!’

Het waren de pompiers.

‘Kom,’ zeide de keizer op vastbesloten toon en zich vroolijk in zijn lot schikkend, ‘wij moeten den beker ledigen.’

En den arm aan de keizerin gevend, ging hij dapper tot aan het front der gemeentetroepen.

Een deputatie der dames van de stad overhandigde der keizerin een prachtig bouquet vol linten.

Nieuwe redevoeringen, nieuwe begroetingen, eindelijk tot aller vreugd onderbroken door gerol van wielen.

Er ontstond een groote beweging onder het volk dat uiteenging om den weg vrij te laten aan acht rijtuigen van den laatsten smaak; voetknechten in het keizerlijke livrei, groen en goud, stonden aan de portieren.

Een goedkeurend gemompel begroette deze fijne oplettendheid van den gastheer. De keizer en keizerin namen plaats in de eerste calêche en Lucenay werd uitgenoodigd ook in te stijgen. De andere reizigers plaatsten zich naar hun eigen zin en de karavaan zette zich in beweging onder toejuichingen vol geestdrift.

Op het perron wuifden de leden van den gemeenteraad hun hoeden ten teeken van vreugde, de dames maakten fraaie neigingen, die de keizer met vriendelijke groeten beantwoordde, en langs de oprijlaan van het station, versierd met vlaggen en wimpels, verdrong zich de bevolking der omstreken, die van alle kanten was toegesneld, en begroette zijn souvereinen.

De klokken van alle kerken luidden en de muziek der pompiers hief met nog grooter vuur dan te voren het volkslied aan: ‘Partant pour la Syrie.’

‘In galop!’ beval de keizer met krachtige stem, om zich aan de ovatie te onttrekken.

De postillons legden de zweep over hun paarden en de stoet verdween weldra in de stofwolken, die van den weg opdwarrelden.

 

Een half uur later reden de rijtuigen in gestrekten draf de schaduwrijke helling op, die naar Verlettes leidt; men reed voort onder een dik gewelf van reusachtige beuken.

In elk rijtuig werd druk gesproken; vrij van alle officieele plichtplegingen nam de etiquette vacantie. De vroolijke uitroepen kruisten zich en luid gelach beantwoordde de groeten van eenige voorbijgangers, die langs kwamen.

‘Zijn wij er spoedig?’ vroeg men Lucenay.

‘Op den top van den heuvel zullen wij Verlettes zien, en over tien minuten gaan wij het kasteel binnen.’

Weinige oogenblikken later was men werkelijk op den heuveltop. Een heerlijk panorama ontrolde zich voor de verbaasde blikken van het gezelschap. De hemel was schitterend, een van die prachtige herfstluchten, een en al goud. De zon, reeds laag aan den horizon, stak de zee, welke zich in de verte uitstrekte, in brand; de schaduwen op de vlakte verlengden zich, en de boomgroepen wierpen bruine vlekken over de weide. Men trad onder een nieuw gewelf van groen, en na eenige minuten ontsnapte dezelfde kreet aan allen:

‘Daar is Verlettes! Leve Verlettes!’

Het was inderdaad het kasteel.

O, het mooie kasteel! Zooals de verbeelding van een dichter alleen zulk een fantastischen bouw kon uitdenken. Torens, trappen, klokkenhuisjes, windvanen; en dat alles was zoo coquet, zoo frisch, zoo grillig, blauw, wit, goud; zoo juist geschikt om het dolle, lachlustige, genotzuchtige gezelschap te herbergen.

Het paleis der Vreugde! De zon speelde in de arabesken der balkons, hing haar diamanten aan het goud van haar hekwerken, en tintte in rozenrood haar fijne muren, welke men zou zeggen dat in één nacht door het tooverwoord eener fee waren ontstaan.

[pagina 239]
[p. 239]

Toen de rijtuigen stilstonden op de groote eereplaats, kwam een stoet bedienden in de livrei der Lucenay's bij de portieren staan. Men stapte uit; de hoveling boog vóór Haar Majesteit en zeide op echt hoofschen toon:

‘Wees welkom, Mevrouw, in het kasteel van Verlettes, dat zijn aanzijn dankt aan uw wensch!’

Men trad binnen en was verbaasd. Het was of men in een tooverland wandelde. In het salon, gevuld met bloemen, vond men alles vereenigd wat de weelde van een prachtlievend tijdvak, wat de meest verfijnde elegantie bedenken kon.

Het was een bevallig mengsel van alle galanteriën der 18de eeuw, en alle bevallige gemakken der 19de. Op het plafond zag men Aurora tusschen de bloemen, welke door een leerling van Boucher konden geschilderd zijn. Op de muren goden en godinnen, op schilderezels aquarellen van stout moderne opvatting, beeldjes, emails, en die duizend kleinigheden, die bibelots, welke juist in den smaak begonnen te komen. Op de geopende piano partities van operetten. Overal vreugde, liefde, zorgeloosheid! Men werd niet moede te bewonderen, de boeken te doorbladeren, de bloemen te plukken; men voelde zich verloren in het ideale, het onvoorziene; een eigenaardige, een fijne, vreemdsoortige bekoorlijkheid scheen uit de muren te stralen.

Het spel was nu reeds ten volle door Lucenay gewonnen. Wat kwam de jacht van morgen er op aan? Men had Verlettes bespot, Verlettes nam thans haar wraak; zij nam ze schitterend, onbestrijdbaar, voor goed. En toejuichingen, waarvan men de oprechtheid niet kon betwijfelen, deden de luide echos der vroolijke woning trillen, toen de deuren der eetzaal zich openden en een hofmeester op deftigen toon aankondigde:

‘Haar Majesteit is gediend.’

Het diner was luisterrijk. De gasten konden zich nog in de Tuileriën denken; de lichten speelden in de kristallen, waarmede de tafel beladen was, de vrouwen luisterden met schitterende oogen glimlachend naar de zoete dwaasheden die haar geleiders haar in 't oor fluisterden. De gesprekken hadden het licht, den glans, den gloed en de oppervlakkigheid van het blonde schuim, dat de champagneglazen met hun lange halzen en dunne voeten kroont. Alle onderwerpen werden aangeroerd, verhevene en dwaze, ernstige en belachelijke. De geestige woorden knetterden als vuurwerk en ondeugende gezegden gonsden als de bijen van Plato rondom de tafel en plaatsten zich op aller lippen.

Het was een allergezelligst diner, en de spiegels, welke de zaal van boven tot beneden versierden, hadden druk werk om het aantrekkelijke tooneel te weerkaatsen van al die gelukkige, vroolijke menschen, die vluchtig gegeven handdrukken, die gloeiende blikken, welke door den invloed van den wijn, van de woorden, van de met geuren verzadigde lucht, ontstonden.

Toen men in de salons was teruggekomen, zette Lucenay zich voor de piano en men begon te dansen; walsen, quadrilles, polkas, het geheele repertoire van de Variétés en de Bouffes kwam voor, en toen het tijd werd voor den slaap, nam ieder een brandende kaars en hief het slotkoor aan van ‘Bonjour Monsieur Pantelon,’ de alleraardigste Opera Comique van Grisar, die nog in de mode was.

Toen werden de kamers aangewezen en men ging slapen.

Maar nu had er een vreemd tooneel plaats.

Sedert men in Verlettes was aangekomen had het toeval gewild, dat men bij elkander was gebleven, zoodat het geruisch der algemeene gesprekken belette de geluiden van buiten te hooren; de muren, de mooie witte en blauwe muren, schenen dik genoeg om ‘alle klachten te verstikken, alle zuchten te verdooven.’ Niemand twijfelde aan hun stevigheid. Dus hoe groot was aller verrassing toen de deuren gesloten waren, en men merkte dat de minste geruchten hoorbaar waren. De muren waren van een ongeloofelijke onbescheidenheid. Het scheen, dat een eenvoudige wand van linnen, een gordijn, de kamers van elkander scheidde. Het minste geluid, de minste verplaatsing van een meubel, weerklonk met ongewone helderheid. Men hoorde onderdrukte lachjes, zacht uitgesproken gedachten, zuchten! - Langzamerhand werd het geluid harder; het was een vroolijk geroep, dat door de gangen klonk, twee uitroepen: ‘Hoe is 't mogelijk!’ - ‘Wat een mooie grap!’ - en het gelach werd aanstekelijk, werd luidruchtig, werd onweerstaanbaar. Van tijd tot tijd hoorde men:

‘O die Lucenay! Die is me waarlijk goed, hoor,’ en zoo verder.

Toen werden de deuren geopend en verwarde vrouwenhoofden staken door de deuren.

Het was een gekweel van vogels in de haag.

‘Hebt gij gezien?’

‘'t Is karton!’

‘Och neen!’

‘Wat een verrassing!’

‘Wij zullen er nog lang om lachen.’

‘Het kasteel Verlettes, o, o!’

‘Een kaartenkasteel!’

Het woord maakte opgang en van alle kanten hoorde men niets anders dan dezen kreet:

‘Kaartenkasteel - Kaartenkasteel!’

Het kwam den keizer ter ooren, wiens vertrekken ver genoeg verwijderd waren van die der andere gasten; zij bevonden zich in het oude gedeelte van het kasteel.

Want Verlettes had bestaan, maar... vroeger, en er bleven niets van over dan twee vleugels, drie kwart ontmanteld, en daar had Lucenay zijn hoogste gasten onder dak gebracht.

Deze gedachte was in hem opgekomen den dag toen hij in het salon der Tuileriën door de gril des keizers op zulk een zware proef was gesteld. Waarom zou hij, daar het toch maar een verblijf van eenige uren gold, het hof niet met dezelfde munt terugbetalen waarmede het hem wilde bedriegen? De zaak was uitvoerbaar, bovendien in een land en op een tijd, dat de tooneeldecoraties ware meesterstukken van kunst zijn. Zoo was het geschied; twee maanden nauwelijks waren voldoende geweest om het wonder te wrochten. Op het geraamte van steenen, dat van het oude kasteel was overgebleven, had men een licht gebouwtje opgetrokken van hout en doek, en met behulp der decoratieschilders was er langzamerhand een nieuw Verlettes ontstaan,

[pagina 240]
[p. 240]

coquet en grillig in plaats van het oude knorrige, maar stevige kasteel, dat de tijd nog niet had kunnen sloopen.

En het was niet de minste merkwaardigheid, om al die bogen, die pleisterwerken, die kapiteelen, die heele barokke, oneerbiedige verzameling van alle mogelijke stijlen en bouworden gehuwd te zien aan de zware plechtige manier der XVIde en XVIIde eeuw. Wat zagen zij er verbaasd uit, die oude steenen torens, getooid met een muts van blauwe pannen op het eerbiedwaardige hoofd; de mansardes Louis XIV, met een zon versierd, openden hun groote verwonderde oogen, toen zij de schoorsteenen met hun zonderling silhouet zich tegen de blauwe lucht zagen afteekenen.

Verlettes, lief Verlettes, beeld van een tijd! Gij waart meer dan een kasteel, gij waart bijna een zinnebeeld!

Toen de eerste aandoening voorbij was en men toch moest gaan rusten, keerde men weder naar zijn eigen kamer terug, en gedwongen om stil te zijn en te zwijgen, viel men weldra in slaap.

Nu was het er rustig in het betooverde paleis; niemand durfde een woord zeggen; men sliep rustig en kalm in het kaartenkasteel en de strengste zedenmeester zou niets op de gasten aan te merken hebben gehad.

 

Den volgenden morgen, begunstigd door het heerlijkste weer - de zon scheen immers altijd te Verlettes - begaf men zich op jacht.

Het gezelschap bezat uitstekende schutters, maar hun handigheid was geheel overbodig, want de jachtgronden van Lucenay, te oordeelen naar het staaltje dat men onder de oogen had, waren echte jachtgronden van den markies de Carabas; wild van alle mogelijke haren en veeren reed men voorbij; men had maar te schieten, en ieder begrijpt, dat men niet in gebreke bleef. Na eenige uren van deze slachterij waren omstreeks een duizendtal stuks opgeschreven. Lucenay had waarheid gesproken: de jacht van Verlettes overtrof alle andere jachten; reebokken, herten, faizanten, hazen, patrijzen, korhanen, kwartels, snippen, enz., alles was vereenigd. Ik heb gezegd: van alle haren en veeren, doch moet er bijvoegen: van alle landen en seizoenen. Inderdaad, alles was wonderbaar in dit fantastisch kasteel.

Wij moeten er van afzien langer het genot en de vreugde der gasten te beschrijven; acht en veertig uren lang was er van niets dan van genoegen sprake. Het succes van Lucenay was volledig. Niemand bekommerde er zich over of de Normandiër zijn gasconnade met een fortuin had betaald, niemand trachtte te weten te komen of deze tooverdagen een morgen zouden hebben. De weddenschap was aangegaan, zij was gewonnen, de beloften waren gehouden en meer dan dit. Wat kwam de rest er op aan? Dus werd hij dan ook letterlijk in triomf gedragen, toen des avonds de rijtuigen op de eereplaats gereed stonden om de gasten naar het spoor te brengen, en het was onder de kreten: ‘Hoerah! hoera! voor Lucenay!’ dat de acht calèches zich in beweging stelden.

Op de plaats en aan weerskanten van de beukenlaan stonden de voetknechten gerangschikt met brandende flambouwen in de hand; de karavaan reed aldus langs twee rijen lichten tot aan den top van den heuvel, waarop men gisteren voor het eerst het kasteel had gezien.

De nacht was donker, zonder maan, en Verlettes scheen verdwenen.

‘Mijn waarde hertog,’ zeide de keizer tot Lucenay, die in de calèche had plaats genomen, ‘wij - de keizerin en ik - moeten u te gelijk met onze dankbetuigingen onze groote ingenomenheid uitspreken voor de schitterende ontvangst, die gij ons bereid hebt.’

‘Inderdaad!’ voegde de keizerin er bij, ‘ik zal nooit het kasteel van Verlettes vergeten, en ik betreur onze plagerijen niet meer, mijnheer, omdat zij gericht waren tot een geestig man, die ze op zoo galante wijze wist te beantwoorden.’

‘Weet gij wel,’ zeide de keizer, ‘dat gij een organisateur van den eersten rang zijt? Waarom het voor mij verborgen?’

‘Ik heb het niet verborgen, Sire,’ antwoordde Lucenay lachend, ‘ik geloof zelfs het een beetje al te hard over de daken te hebben geroepen, want toen ik het zei, wilde Uwe Majesteit mij niet gelooven.’

‘Dat is waar, ik ben u een vergoeding schuldig. Gij zult ze hebben. Wij vertrekken over eenige dagen naar Fontainebleau. En ik belast u met de leiding der hoffeesten.’

Lucenay boog zich en zeide tot de keizerin met een eenigszins bewogen stem:

‘Mevrouw, daar is in Rusland een oude hoffelijke gewoonte; wanneer men daar na den maaltijd een toast gedronken heeft op een doorluchtig persoon, dan breekt men het glas, waaruit men gedronken heeft, opdat geen andere lippen het ooit meer mogen aanraken. Gij hebt aan Verlettes de eer gedaan zijn drempel te overschrijden, niemand zal er ooit meer binnentreden. Als de russische drinker, breek ik mijn glas! Zie!’

De keizerin zag om, en voor haar oogen vertoonde zich een prachtig schouwspel. Tegen den somberen achtergrond der lucht steeg Verlettes als in een apotheose in vlammen op. Men hoorde het geknetter van het door het vuur aangetaste hout; een weinig wind wakkerde den brand aan; het landschap was er door verlicht; de lieve muren, blauw, wit, goud, waren in elkander gestort; torentjes en klokkenhuisjes waren verdwenen en van het geheele tooverkasteel, het kaartenkasteel, bleef niets over dan een hoop asch, spoedig door den zeewind verstrooid.

Alleen bleven de oude muren, somberder en zwarter dan vroeger, rechtop staan, onverstoorbaar kalm en grimmig, blijde verlost te zijn van deze jeugd, van deze maskarade-vermomming, waarmede men hun ouderdom had onteerd.

In enkele minuten was alles afgeloopen.

De rijtuigen, die hadden stilgestaan om naar den brand te zien, zetten zich weer in beweging.

‘Heel aardig, mijn waarde!’ zeide de keizer glimlachend, ‘maar vergeet het in uw nieuwe betrekking niet: Fontainebleau is geen kaartenkasteel, dat weet gij wel!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken