Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Jaargang 1891 (1891)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1891
Afbeelding van De Huisvriend. Jaargang 1891Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1891

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.21 MB)

Scans (96.69 MB)

ebook (28.42 MB)

XML (2.29 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Jaargang 1891

(1891)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De ‘Grande Chartreuse’.

Het woord chartreuse is aan de meesten slechts bekend als de naam van een fijne, aromatische likeur; verreweg de minsten - wij willen niet zeggen weten, maar - denken er aan, dat het woord eigenlijk de vertaling is van Karthuizerklooster, en dat de Karthuizers, aan wie de zoete, aangename drank zijn naam ontleent, menschen zijn, die vrijwillig afstand gedaan hebben van alles wat de wereld zoets en aangenaams oplevert, om een leven te leiden van afzondering en boete, dat echter lang zoo nutteloos, ledig en geestdoodend niet is als men zich gewoonlijk, volgens ouderwetsche, afgezaagde begrippen, het bestaan van monniken voorstelt.

Het groote Karthuizerklooster, of zooals het meer algemeen bekend is ‘La Grande Chartreuse’, bevindt zich in het zuiden van Frankrijk in de provincie Dauphiné, niet ver van Grenoble, aan den voet van 3000 voet hooge met pijnboomen bedekte bergen, die reeds over de 800 jaren op dit zwijgende, biddende stuk aarde nederzien.

Terwijl de wereldgeschiedenis langzaam haar weg door de eeuwen maakte, terwijl volken opkwamen en ondergingen, terwijl koninklijke geslachten bloeiden en wegstierven, terwijl oorlog en vrede elkander onophoudelijk afwisselden, en de menschelijke gedachte telkens nieuwe banen insloeg, en het aanschijn der wereld keer op keer veranderde, terwijl de rustelooze menschheid hemel en aarde doorkruiste, doorwoelde, doorzocht, en altijd weer andere goden ten troon verhief, volgden zich hier de in het wit gekleede monniken van geslacht tot geslacht op, bleven zij bidden, werken, psalmen zingen, overwegen, en lieten alle golven van het menschelijk drijven en zorgen zich breken aan de kust van dit eenzame eiland des gebeds.

De stichter der Karthuizers was de Heilige Bruno, die in het jaar 1035 te Keulen geboren werd; hij was van aanzienlijke familie en met hooge geestesgaven bedeeld, maar van jongs af zocht hij de eenzaamheid en de boeken; hij wijdde zich aan den geestelijken stand en werd reeds op vrij jeugdigen leeftijd tot kanunnik en later tot aartsbisschop van Rheims benoemd. Een leven van hooge waardigheden scheen hem te wachten; hij verkoos echter zich geheel aan het gebed, de studie en de overweging te wijden, weigerde dus de benoeming en trok zich met zes zijner dierbaarste vrienden, nadat zij alles wat zij bezaten ten behoeve der armen verkocht hadden, in de wildernis van de Chartreuse-vallei terug. Daar bewoonden zij ruwe hutten, weldra voegden zich andere kluizenaars bij hen en zoo ontstond het groote gesticht, dat thans nog als La Grande Chartreuse bestaat.

Een Engelsch hooggeplaatst geestelijke, de Anglikaansche Deken van Glocester bracht hen het vorige jaar een bezoek, en belangwekkend is het, den indruk, door de levenswijze der kloosterlingen, op iemand van geheel verschillenden godsdienst en levensopvatting gemaakt, te vernemen.

Het was een sombere, droevige avond, verhaalt de Eerwaarde heer Donald M. Spence, toen hij den eersten blik wierp op de puntige daken en vreemdsoortige torens van het klooster; het had zwaar geregend en de hooge rotsen waren omsluierd door zachte, grijze, vederachtige wolken. De vochtige wind gierde door de pijnbosschen, geen ander geluid werd gehoord, niets levends zag men in het rond.

Zoo verrees het klooster tegen zijn achtergrond

[pagina 267]
[p. 267]

van duistere dennenbosschen met zijn hooge muren, blauwe daken en talrijke torens, vreemd en fantastisch voor zijn oogen, gelijk aan een sterke vesting uit de Middeleeuwen.

De heer Spence klopte aan de hoofdpoort en werd door een leekebroeder vriendelijk welkom geheeten; door de groote poort trad men in een ruim binnenhof. Geen bloem noch plant, verbrak de grauwe eentonigheid, niets dan het geklater van twee kleine fonteinen deed zich hooren. Een wijde, holle gang van schier eindelooze lengte, voerde naar een groote hal, waarin een vroolijk haardvuur brandde. De generaal der orde, voor wien de heer Spence een aanbevelingsbrief had, deed hem hoffelijk weten dat hij hem den volgenden morgen vroeg wilde ontvangen, en dat hij in dien tusschentijd alle gastvrijheid zou ontvangen, welke de regels toestonden.

Men wees hem een kleine cel tot verblijf aan, die zeer eenvoudig gemeubeld was, met een smal ledikant, een stoel en een knielbank; een ruw houten kruisbeeld was het eenige sieraad; het raam zag uit op een lange, droevige binnenplaats, waarin de sneeuw hoog lag, hoewel het reeds begin van April was.

Het onthaal was echter zoo hartelijk mogelijk, en het avondmaal bestond uit het beste wat men in het klooster had; heel veel smakelijks was het wel niet. Eieren, gedroogde vijgen, ingeschrompelde appelen en een smakelooze visch, met meer graten dan visschen gewoonlijk hebben, en soep, waarvan warmte de eenige verdienste was, maar de leekebroeder was verrukt over al het lekkers, dat hij den gast mocht voorzetten, en zijn vriendelijke goedheid maakte alles goed wat aan smaak tekort kwam.

De gast gaf zijn verlangen te kennen den nachtdienst bij te wonen, en begaf zich na het maal in zijn cel om daar eenige uren te slapen; het was er kil en vochtig, ondanks het groote vuur, dat in de aangrenzende kamer brandde. Hij wikkelde zich in zijn plaid en sliep eenige uren; om kwart vóór elf werd hij gewekt en nam zijn plaats in op de vreemdengalerij der kapel, die lang, smal en weinig versierd, van daaruit goed te overzien was.

De kloosterlingen komen een voor een in de kapel en nemen hun plaatsen in de koorstoelen, dan begint hun nachtgezang droevig, eentonig, zonder eenige verheffing, en toch misschien juist daardoor zoo hoogst indrukwekkend.

De vreemdeling kon zich met moeite daarvan losscheuren, toen de bezorgde broeder hem dringend kwam verzoeken naar zijn cel terug te keeren, daar de vochtige, kille lucht in de kapel hem kwaad zou doen. Hij werd niet moede in de bijna geheel duistere kapel te luisteren naar het gezang van die witte, knielende figuren, elk met een kleine lamp voor zich, uit wier borsten dat vreemde, plechtige gezang opsteeg.

Daar zongen zij, vergeten van de wereld, die zij verlaten hadden, de man in de kracht van zijn leven, met zijn diepe stem, naast den grijsaard, wiens gebroken tonen verrieden dat hij zich reeds dicht bij den hemel, het doel van zijn streven, bevond; daar klonken in een accoord de stemmen van den boeteling, die God om erbarming smeekte voor zijn vroegere zonden, van den levensmoede, die hier den vrede gevonden had, welken hij in de wereld vergeefs had gezocht, met die van den onschuldigen jongeling, die bad voor zijn broeders, welke in dit nachtelijk uur God, en waarheid, en deugd en reinheid vergaten, voor de in zonden en genot verzonken wereld, die geen tijd had zich met hoogere zaken bezig te houden.

En hij hoorde al die gebeden, welke eeuwen lang hier werden opgedragen nacht aan nacht, voor de armen en ongelukkigen, voor de schuldigen en de misdadigers, voor de stervenden en de dooden, voor de bedroefden en de moedeloozen. Hij stond hier en luisterde met diep getroffen ziel naar deze eentonige en toch zoo wondervolle psalmen, die vijfhonderd jaar geleden Petrarca ook had gehoord en welke hij, de dichter wiens zangen niets dan een melodie vol zoete welluidendheid waren, ‘Engelenzang’ noemde.

Maar niet altijd hebben de monniken hier ongestoord hun nachtelijke gebeden verricht; zware stormen braken over hun eenzame woning los. Tot zesmaal werd het klooster vernield; eens door een sneeuwval, eens door de godsdienstoorlogen der 16de eeuw, viermalen door brand. Het tegenwoordige gebouw is nauwelijks 200 jaar oud, maar het is toch geheel naar het oude model gebouwd.

Jaarlijks komen de priors der verschillende, over de wereld verspreide kloosters, hier te zamen en genieten gulle gastvrijheid in de verschillende paviljoens, welke nog de namen dragen van hunne natiën. Zoo heeft men het paviljoen van Duitschland, van Italië, Bourgogne, Aquitaine, enz.

De vaste bewoners van het klooster bestaan uit 36 paters, 25 leekebroeders en omstreeks 100 à 120 bedienden, die in de likeurdistilleerderij en andere deelen van de inrichting hun werk hebben.

Het klooster heeft een fraaie kapittelzaal, verscheidene raadzalen en een rijke bibliotheek; de twee kerken zijn eenvoudig en zonder eenig sieraad.

De kloostergangen zijn voor den vreemdeling het merkwaardigst; hierop komen de cellen, of liever de huisjes der monniken uit, want elk hunner heeft zijn eigen woning, die geheel op zich zelf staat en door een tuintje van dat van zijn buurman gescheiden is; alle huisjes zijn bewoond, en altijd zijn er vele postulanten die op een leegkomend wachten.

Men komt door de deur van elk huis in den kloostergang, en deze deur is voorzien van een letter van het alphabet, en met een opschrift uit den Bijbel, uit de ‘Navolging van Christus’, of uit een kerkvader gekozen; op den dag zijner groote gelofte kiest elke kloosterling zijn zinspreuk. Naast elke deur bevindt zich een klein luik, waardoor het dagelijksche voedsel en wat de monniken verder noodig mochten hebben, naar binnen geschoven wordt; verlangen zij iets buitengewoons, dan schrijven zij het op en schuiven het papier door het valluik.

Niemand anders dan de celbewoner overschrijdt den drempel dezer welgesloten deur; de monnik zelf gaat er alleen door voor den kerkdienst, op zon- en feestdagen voor het gemeenschappelijk maal in het refectorium of de eetzaal, en eens in de week voor de algemeene wandeling.

Het huis bestaat uit een kleine galerij op het gelijkvloers, waarin de Karthuizer zijn dagelijksche wandelingen maakt, als 's winters zijn tuintje bedolven is onder de sneeuw; in een afzonderlijk kamertje bewaart hij zijn houtvoorraad, die uit groote vierkante

[pagina 268]
[p. 268]
blokken bestaat. De tuin is zijn eenige uitspanning; volgens het karakter en de neigingen van den eigenaar wordt het keurig

illustratie
de ‘grande chartreuse.’


onderhouden of verwaarloosd.

Een ruwe trap geeft toegang tot de eerste verdieping, het eenzaam tehuis van den kluizenaar. Het bestaat uit twee kamertjes; het eene is zijn slaapvertrek, en bevat niets dan het harde bed met ruwe dekens en zijn bidstoel; in de nis van het venster, waar hij zijn sober maal eet, staat een kleine tafel; de andere kamer is zijn studeercel, en de meubels zijn ook van het eenvoudigste soort: zij bestaan uit een tafel, een groven lessenaar en een paar planken met boeken voor zijn eigen gebruik en uit de rijke kloosterbibliotheek geleend.

Hier in deze stille cel brengt de Karthuizervader zijn eenzaam leven door, geen stem wordt hier ooit gehoord, noch vriend noch vijand komt zijn afzondering verstoren. Menige man die in de wereld een grooten naam droeg, een groote rol speelde als staatkundige, militair of geleerde, kwam hier den avond - velen zelfs den middag - van zijn eens zoo stormachtig, woelig leven doorbrengen en vond dat

illustratie
de groote eetzaal.


de uren aan gebed, overweging en studie gewijd, nog te snel voorbijgingen.

Thomas à Kempis verklaarde, dat zijn hart nergens vrede had gevonden dan in een hoek met een boek - hoevelen hebben hier de waarheid van dit woord ondervonden; hij was het ook die zeide, dat, hoe langer de monnik in zijn cel woonde, hoe liever hem de cel werd - en ook dit zeggen de Karthuizers hem uit den grond van hun hart na.

De bibliotheek van de grande Chartreuse is een prachtige, ruime zaal en bevat schatten van geleerdheid op allerlei gebied; de paters hebben er vrij gebruik van, hetzij zij de boeken lezen in de bibliotheek, hetzij zij ze in hun geliefde cellen medenemen.

Een gedeelte der kloostergangen omsluit een tuin - den tuin der dooden; evenals bij alles in dit strenge huis des gebeds, is ook hier elk sieraad vermeden. Alles wat aan kunst en schoonheid herinnert, is uit deze woning verbannen. Zelfs het kerkhof, waarin sedert eeuwen de monniken werden ter ruste gelegd, maakt geen uitzondering: kleine bruine kruisen teekenen de plaatsen, waar zij, zonder kist, in hun habijt gehuld, aan de droge aarde der Karthuizervallei werden toever-

[pagina 269]
[p. 269]
trouwd. Een twintig- à dertigtal steenen kruisen, sommige van vóór eeuwen dagteekenend, wijzen de graven aan van de generaals der Orde; maar ook aan de rustplaats dezer groote dooden is geen zorg besteed. Nergens meer dan hier blijkt het hoe weinig

illustratie
een kloostergang.


de Karthuizers het lichaam tellen in het leven zoowel als in den dood; de onsterfelijke ziel alleen komt bij hen in aanmerking.

Hun leven biedt uiterlijk niets aan wat slechts eenigszins voor den minst verwenden wereldling aantrekkelijk schijnt; ziehier de leefregels, waarvan nooit afgeweken wordt.

Om zes uur 's morgens staan zij op en brengen de nu volgende uren in verschillende godsdienstoefeningen en overwegingen door; om tien uur zijn zij vrij om naar eigen verkiezing in hun tuin te werken, hout te hakken, te schilderen, te boetseeren, boekbinden, schrijnwerken of te studeeren; in dien tijd eten zij ook het middagmaal. Om kwart voor drie uur worden de vespers gezongen en tegen 4 uur keeren zij in hun cellen terug, waar zij, als het geen vastendag is, hun avondmaal gebruiken; daar blijven zij weer lezen en studeeren totdat zij naar bed gaan voor hun korte nachtrust.

Om kwart voor elf begint het nachtofficie, dat nooit minder dan twee uren duurt en volgens de monniken het zoetste gedeelte van den dag voor hen is, als zij in het stille heiligdom, te midden van den duisteren nacht, Gods lof zingen, en Zijn barmhartigheid over de zondige aarde inroepen; deze plechtige nachtelijke uren schenken hun een onbeschrijfelijken zielenvrede, waarvoor geen prijs te hoog betaald kan zijn.

Verveelt dit stille, kalme leven, waarin niets voorvalt, den Karthuizer nooit? Verlangen zij nooit terug naar het opwekkende leven der wereld, door hen voor goed verlaten? Zij zeggen van neen. Er is trouwens nooit een cel leeg; velen wachten steeds op een ledige plaats. Het schijnt dat het geluk en de vrede dezer zwijgende, biddende, peinzende mannen, benijdenswaardig diep en ongestoord is.

Hun eenige afleiding is de gemeenschappelijke maaltijd op Zon- en feestdagen in de eetzaal; maar bij deze gelegenheid spreken zij ook niet. Den eenigen keer dat het zwijgen verbroken wordt, geschiedt het onder de wekelijksche wandeling, die meestal drie à vier uren duurt, tusschen de bosschen en rotsen, en waarbij zij dikwijls de kapel van den H. Bruno bezoeken, die 500 voet hooger dan het klooster ligt en op de plek is gebouwd, waar hij steeds den nacht biddende doorbracht. Hun kost is zoo eenvoudig mogelijk: zij eten nooit vleesch; soep, groenten, eieren, brood, gedroogde vruchten en een kleine maat wijn is hun dagelijksch rantsoen. Hun couverts (!) zijn van ruw hout. Hun kleeding is zeer warm en dik, hetgeen met het oog op het koele, vochtige klimaat dezer bergen noodzakelijk is; weinigen weten dat het niets anders is dan de gewone, nationale kleeding van de boeren uit Dauphiné, gedurende de elfde eeuw, welke door Bruno, den stichter der Orde, als de nuttigste en goedkoopste voor zijn geestelijke zonen gekozen werd.

Het is geheel van witte wol gemaakt; het witte kleed gelijkt op de tunica talarus der Romeinsche landbewoners en reikt tot aan de hielen; rondom het middel wordt het opgehouden door een lederen gordel, hierover valt een wit wollen toga of mantel,

illustratie
kapel van den h. bruno.


aan de kanten gespleten om aan de armen vrij spel te laten. Het hoofd is bedekt door een wit wollen kap.

Nooit worden meer dan zes en dertig paters aangenomen; hun intrede in het huis is volstrekt niet gemakkelijk; de proeftijd duurt een jaar, dikwijls langer. Zoodra de nieuweling in het klooster komt,

[pagina 270]
[p. 270]

wordt hij begroet door den novice-meester, die zijn eersten plicht tegenover den nieuw aangekomene vervult door hem de voeten te wasschen. Na hem de noodige vragen gedaan te hebben, wordt hem een groote zwarte mantel omgedaan, welken hij altijd buiten zijn cel dragen moet; eerst een maand later begint zijn eigenlijke proeftijd of novitiaat; op het einde daarvan wordt hij aan het kapittel voorgesteld, dat over zijn aanneming of wegzending stemt; valt de stemming te zijner gunste uit, dan wordt hij in het Karthuizer habijt gekleed.

Maar hij legt zijn groote, altijddurende beloften eerst vier jaar daarna af. Deze geschieden met groote plechtigheid onder de Hoogmis; de monnik, die voor goed de wereld vaarwel zegt, ontvangt ten aanzien van de geheele broederschap het monnikenkleed en zweert den plechtigen, bindenden eed; hij kust het altaar en legt daarop zijn geschreven verklaring af, niet met zijn naam geteekend, want hij heeft er geen meer, maar met een kruis, want hij is nu dood voor de wereld.

De Karthuizer monnik studeert veel; vóór de uitvinding der boekdrukkunst schreef hij vele boeken over; nu nog zijn er groote geleerden en schrijvers onder hen.

De zorg voor de zieken en lijdenden is niet bijzonder aan hen toevertrouwd, maar zij onderhouden weeshuizen, scholen en hospitalen uit hun inkomsten, die zeer vermeerderd worden door den verkoop van hun beroemde likeur, welke in een distilleerderij, eenige mijlen van het klooster verwijderd, wordt vervaardigd, en tot welks samenstelling vele kruiden gebruikt worden, die op de hellingen der Alpen groeien. Het geheim van de likeur wordt streng bewaard.

Maar het hoofddoel van een monnik uit de groote Chartreuse is het gebed en de overweging. Zulk een leven, waarin alles aan een doel is opgeofferd en dat zoo kalm, stil, onopgemerkt verloopt, zal nu wel juist niet ons ideaal van leven zijn.

De drukke, bezige mensch van het einde der 19de eeuw, zal aan meer voelbare, meer bepaalde, meer practische uitkomsten de voorkeur geven; hij zal liever den gezegenden naam van den hooggeëerden philantropist, de lauweren van den soldaat, de weelde van den geldkoning, de zoetheid van het familieleven, de schitterende uitvindingen van den natuur-of werktuigkundige, de vreedzame overwinningen van den geneesheer voor zijn deel verkiezen.

De kluizenaar, die waarschijnlijk dit alles reeds ondervonden heeft, maar er vrijwillig afstand van deed, hecht alleen nog waarde aan de stilte van zijn cel, waarin hij het gefluister van de Eeuwigheid hoort, en de taal der gemeenschap met God leert, welke hem woorden ingeeft voor de ernstige en vurige gebeden, waarmede hij gelooft zijn strijdende en lijdende broeders in de wereld het best te kunnen helpen.

Wie zou dan op deze eenzame, ernstige mannen een steen kunnen werpen - vraagt de Anglikaan ten slotte, - die, om datgene te bereiken, wat zij als hun hoogste levensideaal beschouwen, alles wat de menschen hoogschatten en liefhebben - een huisgezin, vrienden, genegenheid, rang, roem, gemak, gezelligheid hebben verlaten?

Zij hebben vrijwillig al deze hooggeschatte dingen weggeworpen om hun strenge, stille, naar ons begrip vreugdelooze levens te leven, en daardoor volgens hun meening God te eeren, hun dwalende en lijdende broeders op de beste wijze ter hulp te komen.

Hoe ver hun opvatting van de onze verwijderd moge zijn, als elk ernstig, welgemeend, oprecht streven, heeft ook het hunne recht op waardeering en erkenning.

Wie, na ‘La Grande Chartreuse’ bezocht te hebben, weer terugkeert in de wereld, zal voortaan, wanneer haar teleurstellingen, hartstochten en onrust hem kwetsen of verwonden, een gevoel van heimwee niet kunnen onderdrukken naar de stille afzondering en den plechtigen vrede, die daar ginds tusschen de bergen heerscht, en welke Lamartine deze vraag ingaf:

 
Kunt gij in 't uur der stille nacht dan niets ontwaren
 
Van 't geen de Hemel 't sterflijk oog verborgen hield?
 
Ziet gij somwijlen de Englenchooren
 
Niet dartlen rond uw Erf, in neergeschoten vlucht?
 
Is 't u soms niet vergund, den Hemelzang te hooren,
 
Door de echo weerkaatst, die langs uw heuv'len zucht?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken