Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Jaargang 1892 (1892)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1892
Afbeelding van De Huisvriend. Jaargang 1892Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1892

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (25.09 MB)

Scans (85.32 MB)

ebook (26.95 MB)

XML (2.18 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Jaargang 1892

(1892)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 321]
[p. 321]

Het Senner-leven op den Alm.
Met 5 afbeeldingen naar Otto Strützel.



illustratie

ALM, - dat korte woordje heeft niet alleen voor den bergbewoner, maar voor alle Alpen-vrienden een geheel eigenaardigen, bekoorlijken klank. 't Is de saamvatting van een vrij en onbezorgd leven op een frissche hoogte, te midden van sappig groene grasvelden, badend in den gouden zonneschijn. De Alpenwereld is dan ook de poëtische bloesem van het volksleven in het hooggebergte, waar de oorspronkelijke toestand van het herdersvolk in al zijn eenvoud en ongedwongenheid aan het licht komt. Reeds in de vroegste tijden vestigden de allereerste bewoners dier landstreken des zomers met kind en kraai hun verblijf op de bergen, om daar de vrije gaven der natuur te genieten. Zij leefden daar zonder scherp afgebakende grenzen van particulier eigendom, en zonder vaste woonplaats; op de wijze der Nomaden lieten zij hunne kudden daar weiden, waar zij voeder vonden en waar de beste gelegenheid tot veeteelt was. Het oudste lid der van deze weiden gebruik makende familiën voerde het opperbestuur over hunne gemeenschappelijke Alpen-huishouding, en Hartwig Peetz leidt van dezen patriarchalen ‘Senior’ den nog tegenwoordig in zwang zijnden naam van ‘Senn’ af, evenals, naar men weet, zijne woning of ‘notstall’ binnen het Romaansche taalgebied tot op den huidigen dag nog altijd ‘kaser’ (van het Latijnsche casa of huis) genoemd wordt. Schmeller, Grimm en andere taalvorschers laten daarentegen den naam ‘senn’ uit sahn (sahne of room) ontstaan. In onze dagen worden de knecht en de dienstmaagd, die op de Alpenweide gedurende den zomer de werkzaamheden voor de boter- en kaasbereiding verrichten, senner en sennerin, of ook wel sennder en sennderin genoemd.

Het Alpenleven begint

illustratie
het slaapvertrek der sennerin.


in het gebergte daar, waar het landbouwleven eindigt: meestal op een hoogte van 1150 meter. Het beste gebied der sennerijen ligt ter hoogte van 1000 tot 2000 meter. Ten opzichte van hunne ligging worden de almen in boven- en beneden-almen verdeeld, of, zooals zij in den volksmond heeten, in boven- en benedenliggers, voor- en achteralmen. In den eersten tijd wordt op de lagere almen verblijf gehouden, later op de hoogliggers, die echter reeds in September weder verlaten worden.

Het vrije gebruik der almenweide heeft reeds lang opgehouden: ook hier zijn bepaalde wetten vastgesteld, die evenwel, omdat zij op oude gewoonten en verdragen berusten, nog altijd vele onregelmatigheden bevatten. Menige alm wordt slechts door een enkel persoon gebruikt; andere weiden zijn onder twee à tien boeren verdeeld, en op nog anderen graast gezamenlijk het vee eener geheele gemeente. Dit recht om gebruik te mogen maken van een alm wordt ‘auftriebsrecht’, ‘almenzahl’, ‘almenrecht’ of ‘Alprecht’ genoemd. Volgens dit recht wordt het aantal beesten bepaald, dat door ieder huis op de almweide gebracht mag worden. Van elk stuk vee wordt eene kleine belasting geheven, terwijl men er ten strengste op let, dat er niet meer vee naar de weide wordt gedreven, dan de bodem in staat is te voeden. Het vee moet volkomen gezond zijn, de paarden ‘ongeschoeid’, dat wil zeggen: zonder hoefijzers, opdat de grond van het grasveld door het ‘blumbesuch’ geen schade lijde. De stier mag niet ‘ongepaald’ of ‘ongesnoerd’ zijn, dat wil zeggen: hij moet tusschen zijne voorpooten van een stok voorzien worden en een touw aan zijne horens hebben, om hem daarmede ten allen tijde te kunnen besturen.

De eeuwenheugende senior leeft in het oostelijke gebergte van Beieren, ook op die almen, die door verscheidene eigenaars gemeenschappelijk in gebruik zijn genomen, tot op den huidigen dag nog voort in de zoogenaamde almheeren, wier waardigheid volgens een vastgesteld rooster om beurte door de rechthebbenden op den Alp bekleed wordt. Deze almheer heeft het toezicht over de almen. Het is zijn plicht, de weiden en wegen na te zien en in orde te houden, gebreken te laten herstellen, op gemeenschappelijk gebruikte pompen een wakend oog te houden, en in het algemeen de almen en de derwaarts leidende veepaden in goeden staat te houden. Hij bepaalt ook den dag van den ‘auftrieb’, waarop het vee naar buiten gedreven wordt. De almheeren zijn de hoogste rechters in almgeschillen, die zij op een opzettelijk hiertoe bestemden dag (gewoonlijk Sint Jakob) naar oud gebruik door het zoogenaamde ‘almenrecht’ beslechten. Het verdere oppertoezicht over grond en bodem op de bergen is aan het personeel van den houtvester toever-

[pagina 322]
[p. 322]

trouwd; op gemeente-bergen oefent de ‘ortsvorsteher’ of burgemeester het uit. De houtvesters zien met bijzondere nauwlettendheid toe, of het wettelijk getal van het voor een weide bestemde vee ook wordt overschreden, of de almgrens ook geschonden wordt, en of er ook andere voor wild en woud schadelijke handelingen gepleegd worden.

In elke gemeente slaan de rechthebbenden op het weiden de handen ineen en verbinden zij zich om hem, wiens vee op den alm is omgekomen, door eene vergoeding zooveel mogelijk schadeloos te stellen. De veestapel vormt den éénigen rijkdom van den boer in het gebergte; naar de grootte en de welvaart daarvan taxeert men den eigenaar. Geen wonder dus, wanneer al het doen en laten van jong en oud het gansche jaar door slechts aan de belangen van stal en alm gewijd is.

Breekt het voorjaar aan, en daarmede de tijd van het vertrek naar boven, dan vervult een zekere onrust mensch en dier: het verlangen naar den alm. Wanneer dan in de eerste dagen der Meimaand in de dorpen en vlekken de staldeuren opengezet worden, den dieren de groote, helder klinkende bel aan een breeden, gestikten riem om den hals wordt gehangen, en de sennerin, in haar Zondagspak en met het groene hoedje op, met hare beschermelingen ‘zur Alm fahrt,’ dan heffen de prachtige runderen trotsch den kop op en stralen hunne groote oogen duidelijk met een glans van blijdschap, want thans gaan zij de vrijheid tegemoet: naar het geurige, vette, lang verbeide almenvoêr!

Maar ook de sennerin laat een uit den diepsten grond van haar hart komenden juichkreet opstijgen naar de groene velden. En naast dezen blijden juichkreet der sennerin zendt de huisvader zijne gebeden ten hemel op en smeekt hij om een voorspoedigen almtijd.

De verschillende almen zijn door hekken van elkander gescheiden, of door dijkvormige verhoogingen onderling afgedeeld. Gezamenlijk zijn zij omringd door muren van los op elkaar gelegde steenblokken of boomen, waar men met een ladder overheen klimt. Het vee heeft er toegang door een traliehek, ‘gern’ geheeten. Op de almen staan hutten, die onder één en hetzelfde dak de woning der herders en den stal voor het vee bevatten. Deze hutten worden in het westelijk hooggebergte, vooral in het Beiersche Oberland tusschen Isar en Mangfall, almhutten, sennhutten of kortweg hutten genoemd. In het oostelijk gedeelte van het gebergte heeten zij kasers.

De sennhut is altijd op een open grasveld gebouwd, en staat steeds zooveel mogelijk met een aangrenzende schuur in verband, die bij plotselinge koude en sneeuwval het noodige voeder levert. Dit eenvoudige verblijf, in elkaar getimmerd van geschilde, maar onbezaagde en aan de hoeken samengelaschte pijn- en dennenstammen, rust op een zeer lagen onderbouw van steenen. Het vlakke, naar alle kanten overstekende dak is met spanen bedekt en met steenen bezwaard. Een schoorsteen is zulk een woning niet rijk. De rook van den haard moet zich een weg pogen te banen tusschen de dakspanen en door de reten der balkwanden heen. Het is nog volkomen dezelfde bouwtrant, dien de voorvaderen bij hunne woningen toepasten, terwijl de volken van Romaanschen stam zelfs hunne Alpenwoningen steeds van steen gemaakt hebben. Aan de grensgebergten heeft men gelegenheid om het onderscheid tusschen den Germaanschen en den Gallischen bouwtrant nauwkeuriger waar te nemen.

Van binnen is de hut verdeeld in het woonvertrek der sennerin, alwaar zich ook de melkkamer bevindt, en in den ‘hof’ (veestal). Door de in 't midden van den voorwand aangebrachte deur der hut komt men allereerst in de ‘keuken,’ aan welker zuid- of zuidwestzijde zich de lage haard bevindt, omgeven door het ‘haardboompje,’ dat als bank dienst doet. Aan den wand naast den haard is de beweegbare ‘ketelhang’ (kraan) bevestigd, waaraan de kaasketel hangt. De geheele overige inrichting bestaat slechts uit de onmisbaarste benoodigdheden voor het maken van boter en kaas en voor het toebereiden van den eenvoudigen almkost.

Naast de keuken, die tegelijkertijd als ontvangkamer voor vreemdelingen dienst doet, bevindt zich de kamer waarin de sennerin slaapt. Hare legerstede staat dicht bij den wand en heet ‘kreister,’ in het Berchtesgadner land ‘hosz’ of ‘hoffen.’ Deze slaapplaats bevat een schuiflade, waarin het noodige lijfgoed, naaigereedschap enz. bewaard wordt. Donzig zacht Lahn-hooi, met een linnen doek overdekt, vormt de onderste laag van het bed, en dient meestal óók tot vulling van kussen en dekbed. Veeren bedden zijn zeldzaam, en alleen op die almen te vinden, die veelvuldig door stedelingen bezocht worden en waar het menigmaal gebeurt, dat de sennerin haar bed aan een bijzonder bevoorrechten gast afstaat.

Aan den wand naast het bed hangt het zilveren zakhorloge, waarzonder geene sennerin ooit naar den alm trekt, de met een kleurigen rand versierde handdoek en het wijwaterbakje; op een plank daarboven rust het met almenbloesems getooide hoedje, daarnaast het naaimandje en een geschilderd brandewijnfleschje.

Het strookt ten volle met den vromen aard der sennerin, dat zij in den hoek van haar slaapvertrek een klein huisaltaar voor zich opricht, bestaande uit een met bloemen omgeven crucifix, eenige heiligenbeeldjes en dergelijke, niet veel ruimte beslaande sieraden. Tegen de deur der melkkamer staat de zak met zout geleund, en daarnaast bevindt zich het lederen zoutzakje. Langs den wand strekt zich een stellage uit, waarop de gevulde melkemmers, op stapels van twee à drie met daartusschen gelegde plankjes boven elkander, in goed geordende rijen hunne plaats vinden. Daar wordt ook de meel- en broodvoorraad bewaard. In die almen waar men er een paard op na houdt, bevinden zich in de melkkamer ook twee kuipen tot berging van boter en pottenkaas, die aan weerszijden over den zadel van het paard gehangen worden. Draagt de sennerin daarentegen de producten harer melkerij zelve naar het dal, dan geschiedt dit door middel van een voertuig, dat ‘kraxe’ heet en eveneens hier geborgen wordt. Boven de kamers, op den ‘dullei’ (deel of zolder), slaapt de herdersjongen. Deze heeft het daar lang zoo goed niet als de sennerin, want hij mag zich

[pagina 323]
[p. 323]

niet in het bezit van een bed verheugen. Hooi doet bij hem dienst als legerstede en dekking, en de rook uit de hut dwarrelt over hem heen door het dak naar buiten.

Nu moeten wij nog aan den stal (hof) denken, die door middel van een deur rechtstreeks met de hut in verbinding staat. Hij is met bezaagde boomstammen overdekt. Schapen en geiten komen nooit in de hut. Zij klauteren den geheelen zomer op de bergvlakten rond, vaak uren ver van de hutten verwijderd, waar zij ook overnachten. Het gebeurt dikwijls, dat zulke dieren geheel wild worden en niet meer op te vangen zijn, maar bij het huiswaarts keeren, evenals de gemzen, van de hoogste rotspunten moeten afgeschoten worden. Zelfs paarden en rundvee brengen, met uitzondering van de kalveren de meeste nachten in de open lucht door, en alleen het zwaarste onweder drijft hen naar den hof.

Tot zoover over het inwendige der hut. De zindelijkheid is hier grooter dan vóór het huisje, waar zich meestal een modderpoel bevindt, veroorzaakt door het vele rondloopen van het vee. Tegen het wegzinken in dien poel wordt men beveiligd door een rondom de hut loopend houten trottoir, de ‘gred’ geheeten. Op de gredbank, die voor de deur is gemaakt, brengt de sennerin bij zacht weder meerendeels haren tijd door. Hier karnt en breit zij; hier komen de geburinnen saam om over ‘thuis’ en de achtergelaten betrekkingen te praten; hier zingt en bidt zij. Tegen den buitenwand der hut is de houtvoorraad netjes opgestapeld, en ter beschutting tegen den regen met boombast toegedekt.

Wanneer er varkens op den alm zijn, dan is er voor hen een eigen woning naast de hut aangebracht. Zij worden daar met afval en wei gevoederd, wat zeer veel toebrengt aan het vet worden.

De beste almen, de zoogenaamde melk-almen of koe-kasers, worden voor de melkkoeien bestemd; minder goede voor de drachtige koeien, de jonge runderen en de paarden; met de slechtsten moeten de schapen en de geiten het voor lief nemen.

In het Beiersche Alpengebied is de verzorging van het vee uitsluitend aan de dienstmaagden opgedragen, ofschoon dit werk juist hier groote zelfstandigheid vereischt, want de almen liggen op eene eenzame hoogte, hoog boven alle verkeer met de bewoonde menschenwereld, en blootgesteld aan al de onstuimigheden van wind en weder. Bang en beschroomd mag de sennerin nooit zijn: stoutmoedig moet zij stormen en onweersbuien trotseeren; spleten en kloven, woeste steilten en ongebaande rotsglooiingen mogen haar niet afschrikken, want dikwijls moet zij hier een afgedwaald rund zoeken, om het nog tijdig te beveiligen tegen een val in den afgrond. Lichaams- en geestkracht zijn bij dit werk bepaald onmisbaar. Alleen op zeer groote almen, waar op de Zwitsersche manier kaas gemaakt wordt, vindt men ‘sennen’, ook wel ‘statzen’ genoemd. Overal elders moet de sennerin voor alles zorgen.

Doch daar de almdienst ondanks dat alles voor minder moeielijk gehouden wordt dan het werken in huis en op het veld, worden meestal de jongere dochters van den boer naar den alm gezonden, waartegen de jonge mannen van het Oberland, de jagers en de Alpenvrienden veel minder bezwaren hebben in te brengen, dan mijnheer de pastoor.

Maar juist dáárom hebben dan ook die sennerinnen, die zich voor den geheelen zomer verhuren, tegen een loon van 20 à 25 Mark en het recht om in de ledige uren voor zich zelven te mogen arbeiden, zeer dikwijls reeds een leeftijd bereikt, waarop zij van den meer vermoeienden veldarbeid afkeerig zijn. Zij hebben een eerbiedwaardig aantal levensjaren achter den rug, zijn afgewerkt en verweerd, en kenmerken zich daarbij meestal door eene verbazende leelijkheid. Geen wonder dan ook, dat zij den Alpenklimmer vaak de treurigste teleurstelling berokkenen. Maar er zijn óók veel ‘schneidige’ (aardige) almmeisjes. Aan de sennerin is, zooals wij reeds zeiden, een herdersjongen toegevoegd, dien de boer bij het jaar gehuurd heeft en die ook des winters op de hoeve blijft.

't Gebeurt zelden dat een hut geheel alleen staat. Meestal bevinden er zich twee of vier van die huisjes dicht bij elkander; ja, op bijzonder groote almen zijn er dikwijls zóóveel, dat zij om zoo te zeggen geheele hoogdorpen vormen. Een aantal van die in elkanders nabijheid gelegen hutten hebben dan altijd een gemeenschappelijke bron of pomp.

Men geniet hier uit de hoogte niet zelden een verrukkelijk schoon vergezicht over malsche weiden, ruischende bergstroomen en donkere boschpartijen, die als natuurlijke heggen de verschillende landstreken afdeelen; ja, menigmaal dwaalt de blik ver weg over den omtrek, waar de dorpen en vlekken in een zee van neveldamp wegdoezelen, terwijl men hierboven de zuiverste, geurigste lucht inademt. Zulk een uitzicht is bijzonder geschikt om ons in waarheid te doen beseffen, dat de vrijheid op de bergen woont, want vrij gevoelen wij ons hier van den last des levens, - de zorgen en het verdriet liggen diep achter ons, ver beneden in het dal, en wij kunnen de blijdschap en het verlangen begrijpen, waarmede de sennerin in het voorjaar het oogenblik verbeidt, waarop zij met hare kudde weer naar boven zal gaan. Ondertusschen moet men zich niet voorstellen, dat zij daar boven slechts pret en pleizier kan verwachten: zij heeft van den vroegen morgen tot den laten avond werk genoeg, en de haar toegevoegde herdersjongen óók. Hij moet nog vroeger dan de sennerin zijne schamele legerstede verlaten: in het hartje van den zomer reeds om 2 uur. Hij moet het melkvee voor de hut brengen. Terwijl nu de sennerin melkt, wat intusschen ook dikwijls op de weide geschiedt, moet hij voor zich zelven zijn ontbijt gereed maken, of zich met een stuk droog brood vergenoegen. Wanneer het melken is afgeloopen, drijft hij het vee naar het weiland terug, waar hij behoorlijk zorg moet dragen, om de wat te ver afgedwaalde dieren op te zoeken, en soms de rotsen beklimmen moet, om ook op de schapen en geiten toezicht te houden.

De sennerin daarentegen kookt voor zich na afloop van het melken hare morgensoep, gaat dan karnen en kaas maken, houdt hut en stal in orde, en bereidt vervolgens het middagmaal voor zich en den jongen, dat natuurlijk slechts uit zulke spijzen bestaat, die van melk, meel en vet saamgesteld kunnen worden. De afwisseling van het menu is niet groot.

[pagina 324]
[p. 324]
's Namiddags is zij druk in de weer om de melkemmers en kannen blank te schuren, tafel, bank en ‘haardboom’ te vegen, in een

illustratie
zondags-concert.


kuip op het hoofd water naar de hut te dragen, - en wanneer dat alles gedaan is, neemt zij de breikous ter hand.

Den mest ruimen, het stroo bijeenharken en hout hakken zijn de werkzaamheden, waarmede de herdersjongen zich moet belasten. Evenzoo heeft hij in zijne ledige uren velerlei nuttige dingen te vervaardigen, b.v. pollepels, pannenkrabbers, schuimspanen en meer dergelijke dingen te snijden. Hij moet ook de heiningen nazien en herstellen, en in één woord overal de behulpzame hand bieden, waar de tijd of de krachten der sennerin alléén niet voldoende zijn.

Is dan het dagwerk gedaan en begint de avond te vallen, dan maken de geburinnen zich gereed om elkaar wederkeerig een bezoek te brengen. Men zet zich bij elkander neer en amuseert zich met gezang en citherspel; en de altijd muzikale herdersjongen laat zijne vroolijke mopjes op den doedelzak, de ocarina of de mondharmonica weerklinken.

Maar ook met de dikwijls ver afgelegen, door dalen en kloven van haar gescheiden hutten weet de sennerin een praatje te maken, door middel van het zoogenaamde ‘galma’ of ‘toezingen.’ Op een langzaam gezongen melodie roept men elkaar woorden toe, die ook in de verte duidelijk verstaanbaar klinken. Dit geschiedt altijd in rijmen, waarvan de eerste regel meestal alleen ten doel heeft, op den volgenden opmerkzaam te maken. Bij voorbeeld:

 
‘Den knapsten jager reiken wij den palm!
 
Wat hebt gij daar voor menschen op den alm?’

Met deze en dergelijke deuntjes wordt er inlichting gevraagd, wanneer op een ver verwijderden alm de komst van bezoekers is waargenomen.



illustratie
de koning van den alm.


Evenals op die manier in de verte een gesprek gevoerd wordt, kunnen de almerinnen elkander ook wederkeerig groeten, waarschuwen en om hulp vragen door middel van de verschillende soorten hunner ‘jauchzers’ en andere kreten. Naderende bezoekers dienen zich eveneens met zulk een ‘jauchzer’ of ‘schnadehüpfl’ aan. En in tijd van nood zijn het de hoog opvlammende vuren, die van de naburige almen of uit het dal hulp doen opdagen.

Bij de eentonigheid van het almleven wordt natuurlijk een bezoek uit het dal steeds als eene welkome afwisseling beschouwd. Want op die wijze komt men nog eens te weten, hoe het toegaat in huis en hof, en wat er daar beneden al zoo wordt uitgevoerd. De bezoekers worden op melk, kaas en de weergâlooze ‘almschmarren’ onthaald, die bij den bijzonder opgewekten eetlust - een gevolg van de prikkelende berglucht en van het vermoeiende klauteren over hoogten en steilten - het lekkerste maal der stedelingen in de schaduw stellen.

[pagina 325]
[p. 325]


illustratie
vertrek naar den hoogalm.


[pagina 326]
[p. 326]

Twee- of driemaal 's jaars komt de boer op den alm, om er locale inspectie te houden. Meer welkom natuurlijk zijn de jagers en de houthakkers, die niet zelden op de almen een praatje komen maken, of de buitenlandsche Alpenvrienden. En de Zaterdagavond of de feestdag brengt den liefste en nog menigen anderen frisschen jonkman als ‘hoa'gast’, want de ongehuwde boerenjongens beschouwen zoo'n almbezoek als een bijzonder feestgenot. Dan weergalmt deze anders zoo stille hoogvlakte van luidruchtig gezang, gejuich en gelach, en niet zelden wordt er op de muziek van de cither bij gedanst. Buitengewoon druk gaat het met Sint-Jan (24 Juni) op de almen toe, op welken dag de ‘sunnwend’-vuren over al de bergen hun vlammengloed verspreiden, evenals op den ‘Almkerta’ (Zondag vóór St. Bartholomeus, 24 Augustus) en op vele plaatsen ook op St. Jakob (25 Juli).

Op deze en op alle andere hoogdagen draagt de sennerin witte hemdsmouwen en een wit voorschoot, haar feesttooi; bij bezoeken en kerkgang, die dikwijls slechts met groote tusschenpoozen kan plaats hebben, heeft zij ook haren hoed op. Haar werkpak op de weekdagen is minder schilderachtig. Het bestaat uit een kort wollen jak, een gekleurd keursje en een onderlijfje zonder mouwen, ‘leibhansl’ genoemd. Voor den stalarbeid bergt zij hare rokken in een wijden trieljen broek; bij slecht weer trekt zij een wollen kamisool over haar bovengoed heen en wikkelt zij zich in haren regenmantel, die van een grove wollen stof is vervaardigd.

Heeft de uittocht naar den alm meestal zonder buitengewone plechtigheden plaats, bij den terugkeer gaat het des te feestelijker toe. Deze thuiskomst geschiedt meestal in de tweede week na Michaëlis (29 September); alleen bij zeer zacht weder laat men het vee nog een poos op de lagere almen grazen.

Is de dag van vertrek aangebroken, dan moet in de hut alles schoongemaakt en gepakt zijn. De eigenaar verschijnt met het zadelpaard, om er het noodige op te laden, en de sennerin vlecht het hoornvee kransen van bladeren en alpenbloemen om de horens; in vele streken dragen zij ook een feesttooi van taxisbloemen en gekleurd papier. Het mooiste beest heeft ook de mooiste bloemkroon en de grootste klok aan den gestikten riem; maar ook al de overigen zijn ieder naarmate van hun rang en waardigheid opgesierd.

Daarna wordt met luidruchtig gejoedel en gejuich afscheid van de zonnige hoogte genomen. Langzaam en voorzichtig gaat men dalwaarts, en het vroolijke getjingel van de klokjes der almkudde lokt oud en jong uit de huizen. Stuk voor stuk wordt het vee nu al schertsend en lachend bekeken; men overtuigt zich met verbazing van den wasdom der jonge beesten en het welvarende voorkomen der overige kudde.

Deze feestelijke intocht heeft evenwel alleen dàn plaats, wanneer de almtijd zonder ongelukken is afgeloopen. In het tegenovergestelde geval, wanneer de kudde door ziekte geleden heeft of er eenige beesten in de afgronden zijn gestort, bestaat er dan ook waarlijk geene oorzaak tot joedelen! Is echter alles goed afgeloopen, en het vee in volle kracht en gezondheid naar de winterstalling teruggekeerd, dan mogen zoowel de sennerin als de herdersjongen blijde zijn en kunnen zij zich van een mild geschenk verzekerd houden, want de boer is in zulke gevallen niet karig.

Wanneer dan gedurende den ruwen winter, dikwijls ingesloten door onoverkomelijke sneeuwmassa's, de sennerin in de muffe keuken aan het snorrende spinnewiel zit, overvalt haar wel eens een licht verklaarbaar verlangen naar de schoone dagen op de vrije bergen; en maakt men eindelijk weder aanstalten om ‘naar boven’ te gaan, begint het ‘aper’ (sneeuwvrij) te worden, dan kijkt zij vol hartstochtelijke begeerte naar de zich met frisch groen bedekkende velden, die tusschen de witte sneeuwvlakten reeds uit het dal zichtbaar zijn, en zendt zij een helder klinkenden ‘jauchzer’ naar omhoog, bij den voorsmaak der blijdschap over den nu weldra weder aanvangenden vroolijken almentijd.

Des spelers dood.
 
Een demon had hem dagen lang
 
De schoonste vleitaal toegefluisterd,
 
En met verrukking heeft zijn hart
 
Naar 't zoet verlokkend woord geluisterd:
 
‘Herover uw vermogen snel!
 
Beproef de gunsten van het spel!
 
 
 
Zoovelen werden plotsling rijk,
 
Die, arm als gij, de kans eens waagden,
 
En van de grillige Fortuin
 
Een enkel vriendlijk lachje vraagden:
 
Zij schonk het hun, - en 't fonklend goud
 
Vergold hun d' inzet duizendvoud!’
 
 
 
Eerst bood hij weerstand aan die stem,
 
Gewaarschuwd door zijn trouw geweten;
 
Maar luider riep zijn booze geest:
 
‘Schep moed! Wees vrij! Verbreek uw keten!
 
De slaafsche dwang past voor een kind!
 
Wees gij een man! Die waagt, die wint!’
 
 
 
En hij bezweek... Hij heeft gewaagd:
 
Eerst 't weinige dat hij kon geven;
 
Toen meer, al meer, - want ja! hij won,
 
In d' aanvang van zijn spelersleven! -
 
Zijn hartstocht dreef hem rustloos aan
 
Op de ingeslagen onheilsbaan.
 
 
 
Want elke wèlgelukte kans
 
Deed hem steeds stouter kansen wagen....
 
Tot eindlijk 't lot een noodlot werd,
 
Hem treffend met de felste slagen,
 
En hij van den gewonnen schat
 
Een penning nauwlijks meer bezat.
 
 
 
't Was weer het oude, droeve pleit
 
Van ‘zoo gewonnen, zoo geronnen’, -
 
Hij gaf der wanhoop zich ten prooi:
 
Zijn booze geest had overwonnen!
 
En 't zelfgerichte moordend lood
 
Vermeldde 't eind: des spelers dood.
 
 
 
H.V.

Sept. '92.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken