Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Jaargang 1892 (1892)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1892
Afbeelding van De Huisvriend. Jaargang 1892Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1892

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (25.09 MB)

Scans (85.32 MB)

ebook (26.95 MB)

XML (2.18 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Jaargang 1892

(1892)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De diefachtige ekster.
(Een karakterschets uit de vogelenwereld.)

Van oudsher heeft de mensch aan het geslacht der vogels eene bijzondere opmerkzaamheid en liefdevolle belangstelling gewijd. Deels wegens hun heerlijk gezang of hunne aantrekkelijke kleurenpracht, deels ook wegens bepaalde eigenschappen van anderen aard, hebben zij zich steeds in de levendigste sympathie van het menschdom mogen verheugen.

Onder de vogels van laatstgenoemde soort munt in het bijzonder de familie der raven uit. Met hunne stem is het, zooals men weet, bijster droevig gesteld. Het schorre ‘graa! graa!’ van de raaf en de kraai, het heesche gekras van de kauw, het geschreeuw van den roek, kan geen aanspraak maken op de eer om als gezang beschouwd te worden. Maar toch zijn zij niet minder onderhoudende vogels dan de vroolijke zangers, want hunne slimheid, hunne gehechtheid en hunne vermakelijke, brooddronken streken maken dat zij als huisgenooten bijzonder in trek zijn; intusschen kunnen zij ook door menig boeven-

[pagina 433]
[p. 433]

stuk heel wat kwaad bloed zetten. In de volgende regelen zal het portret van een lid dezer familie, getrouw naar de natuur geteekend, den lezer voorgesteld worden. Wij kiezen daartoe de ekster.

Reeds de naam, dien zij op verschillende plaatsen draagt: diefvogel, doodsvogel, lijkenekster, gauwdief, tuinraaf enz., bewijst duidelijk, hoe goed zij de kunst verstaan heeft om de algemeene opmerkzaamheid op zich te vestigen. En daar haar zondenregister zeer groot is, daar de wandaden, die van haar verteld worden, hetzij dan terecht of ten onrechte, ten hemel schreien, is de zwart-witte struikroover allerwegen in den ban gedaan en in den volsten, letterlijksten zin des woords vogelvrij verklaard. Doch daar stoort de ekster zich al bitter weinig aan; list en

illustratie
de diefachtige ekster.


slimheid maken 't haar gemakkelijk, aan al de haar gelegde lagen te ontsnappen.

't Is waar, in staat van vrijheid levende, is er weinig goeds aan haar. Wel voedert zij hare jongen zeer ijverig met wormen, slakken en schadelijke kevers, maar daarentegen ontrooft zij onzen kleinen zangers hunne eieren en jonge broedsels. Van ooft en druiven heft zij eene niet geringe belasting. Maar in de gevangenschap geraken die kwade eigenschappen meer op den achtergrond; en met hare zwarte nicht, de kraai, vormt zij de innemendste huisgenooten uit het geslacht der raven.

Wat een genot was het in onzen eigen jongenstijd, wanneer wij op een der eerste voorjaarsdagen hoog in den top der populieren een eksterpaartje ontdekten, terwijl het volijverig doorntakjes en dorre twijgen aandroeg voor den bouw van het kunstvaardig ingerichte nestje! Als onze oogappels bewaakten wij dat nest! Trouw werd het geheim door de weinige ingewijden bewaard, en zoodra maar even het loof begon uit te botten, werd de groote, ronde koepelvorm van het nest door het dichte gebladerte bedekt. Hoe telden wij de dagen tot de broedtijd aanbrak, en kort daarna het bedrijvige af- en aanvliegen der langgestaarte vogels het bewijs leverde, dat er jongen uitgekomen waren. Eindelijk waren de kleinen dan half met veeren begroeid, en - nu mocht er niet langer getalmd worden! Heimelijk, in stilte, werd de gewichtige tocht ondernomen. Bij voorbaat was de buit eerlijk verdeeld. In de op ervaring gegronde veronderstelling, dat het aantal jongen in het nest minstens vier, in den regel echter vijf bedroeg, werd ieder van ons viertal er één toebedeeld: de oudste en bedrevenste, die zich met het beklimmen van den boom belast had, zou bij wijze van billijke schadeloosstelling voor deze moeite twee vogels krijgen. Wanneer er evenwel, tegen alle verwachting, minder dan vier vogels gevonden mochten worden, dan zou natuurlijk het lot moeten beslissen, wien zij ten deel vielen. Reden te over dus tot angstige spanning en tot eene alleraangenaamste slingering tusschen vrees en hoop.

De raddraaier klauterde naar boven; den saamgebonden zakdoek tusschen de tanden houdend, kwam hij al hooger en hooger. Weldra hadden de ouden hem opgemerkt en fladderden zij met een luid, doordringend geschreeuw rondom den verwoester van hun huiselijk geluk. Al spoedig houdt hij zich vast aan den heen en weder zwenkenden top, die zich bedenkelijk kromt, en eindelijk steekt hij de hand in de zijwaartsche opening van den takkenburcht.

[pagina 434]
[p. 434]

‘Hoeveel zijn het er?’ wordt hem van beneden toegeroepen.

‘Geduld!.... Eén!’ De eerste verhuist naar den zakdoek. ‘Twee!’ Wij staan onafgewend in de duizelingwekkende hoogte te turen, - één en dezelfde vraag ligt er in aller blik, één en dezelfde vreeze vervult allen: ‘Zullen er vier zijn?’

‘Drie! Vier!’

Een zucht van verlichting ontwelt het jongenshart, en zielsverheugd kijken ze elkander aan. Maar een nòg luider gejuich gaat er op, als de stoutmoedige klimmer nog een vijfden vogel te voorschijn haalt. Spoedig ijlt ieder triomfeerend met zijn buit huiswaarts. Dat in de ouderlijke woning de blijdschap van den jeugdigen natuurvriend slechts in beperkte mate gedeeld werd, ligt voor de hand; want nu volgde er eene gansch buitengewone drukte en beweging, eer eindelijk alles bijeen gezocht was, wat voor het onderhoud en de verzorging van den nieuwen huisgenoot onmisbaar scheen. En daar hoofd en hart van den knaap geheel met den prachtigen vogel vervuld waren, kon het niet uitblijven, dat het aan vader vertoonde gedragboekje van school, vooral op het punt van vlijt en opmerkzaamheid, heel wat te wenschen overliet.

Maar dat alles deed aan de liefde en den jeugdigen ijver volstrekt geen afbreuk. Dank zij der trouwe, onverpoosde verzorging en het toestoppen van allerlei lekkere hapjes, die niet zelden uit den eigen mond gespaard waren, groeide ons Hansje zeer voorspoedig op. Nu en dan mocht hij eens een uurtje uit zijn kooi, rondzwervend in den tuin en op de boomen, - zoolang totdat het tijd werd om een aanvang te maken met het onderwijs. En zóóveel is zeker: ware slechts een klein gedeelte van den ijver en de ingespannen werkzaamheid, die aan de africhting van dezen vogel besteed werd, aan de school ten goede gekomen, dan had de eigenaar van het dier zeker bij het ‘overgaan’ No. 1 van zijne klasse gekregen.

Eindelijk kon het onderricht beginnen. De jonge scholier moest dag aan dag in zijn kooi blijven hokken, en nog wel in een donkere kamer, want zorgvuldig werden alle lichtstralen buitengesloten, om hem geen afleiding te geven, - en zijn leermeester vergat zijn eten en drinken en zijn schoolwerk, om hem onvermoeid het woord voor te zeggen, dat Hansje moest leeren.

In den vorigen zomer bracht een kleine vogelvriend mij een jongen, bijna volwassen ekster, dien hij samen met twee anderen had grootgebracht. Daar hij volkomen tam was, behoefde hij niet in een kooi te worden opgesloten, maar werd hij terstond aan een tammen kraai tot gezelschap gegeven. Die beiden schenen elkaar dan ook dadelijk als leden van éénen stam te herkennen, en dientengevolge ook van het eerste oogenblik af eene wederzijdsche genegenheid voor elkander op te vatten, want reeds weinig tijds later zag men hen hoog boven op den ouden noteboom zitten. En toen 's middags het gevederde volkje op de plaats zijnen maaltijd hield, ontbraken evenmin de oude kraai als zijn nieuwe vriend op het appèl, en wisten beide heel best, de eene door langdurige ervaring, de andere krachtens zijne buitengewone sluwheid, aan de door hare kiekens gevolgde broedkip de lekkerste hapjes te ontfutselen.

Beide waren onafscheidbare makkers; hun nachtleger deelden zij met de bewoners van den duiventil; in hond en kat vonden zij welwillende vrienden. Jammer maar, dat zij deze vriendschap soms op een zware proef stelden! Wanneer poes op het dak van het tuinhuis haar witte pels in de zon rekte en strekte, konden de beide deugnieten het niet laten, haar menige kool te stoven. Het goede dier was veel te welopgevoed, om den rustverstoorders zijne nagels te doen voelen, - een wrevelig gesis was de éénige berisping, die het uitdeelde, en dus kon het niet uitblijven dat de schelmenstreken zich telkens en telkens weer herhaalden. Dan kneep de een onze arme poes in haar ruigen staart, de ander liet hare ooren door zijn zwarten snavel glijden, eerst zacht, maar ten laatste toch zóó hardhandig, dat de kat opsprong en zich gezwind uit de voeten maakte.

De bruine kettinghond evenwel liet bij dergelijke plagerijen niet met zich gekscheren; aan zijn voederbak wilde hij geen stoornis dulden, en daarom liet hij dan ook op zekeren dag den kraai zóódanig zijne tanden voelen, dat de grijskoppige zwarte knaap aan de gevolgen der verwonding door dien beet bezweek. Of de ekster zich door dit treurige, maar niet onverdiende lot van zijnen vriend en veelgeliefden neef had laten waarschuwen, - genoeg, de wachthond had voortaan rust van hem, en hij verstoutte zich niet meer om diens fonkelende oogen of stompig staartje tot het mikpunt zijner snavelhouwen te maken.

Met de kat daarentegen bleef de vogel op vertrouwelijken voet verkeeren, en al braken er ook soms ernstige oneenigheden uit, spoedig was weder de vrede gesloten, en op het door de zon gekoesterde zinken dak van het tuinhuisje zaten in stille eendracht de witte kat en de zwartgevlekte ekster.

Hansje had vele prijzenswaardige eigenschappen. Hij bezat een buitengewoon sterk ontwikkelden geest van onderzoek; van alles en nog wat wilde hij het fijne weten, en hij rustte niet eer, alvorens die onweerstaanbare aandrift bevredigd was. Het gevolg hiervan was, dat hij zijne aangeboren spraaktalenten tot een hoogst achtenswaardigen graad van ontwikkeling bracht; vooral die geluiden, welke met de natuurlijke stemming zijner keel het meest overeenkwamen, kon hij reeds spoedig met zóóveel zelfbehagen en volharding uitsnateren, dat ieder die 't hoorde terstond inzag, waarom de ekster in den volksmond den naam van praatziek heeft gekregen.

Zoo had men b.v. allereerst zijn gewonen naam ‘Hans,’ die luid en duidelijk, ook voor vreemden verstaanbaar, door hem werd uitgesproken; dan den bijnaam ‘Zwartkop,’ dien onze kleine jongen hem zóó lang had toegeroepen totdat Hansje hem napraatte; voorts ‘Jakob’ en dergelijke korte en scherp klinkende woorden, die met een ruwe en heesche stem werden uitgestooten. Ook enkele andere klanken had de ekster geleerd, die hij deels den kraaienden haan, deels het geluid van kleine zangers had afgeluisterd.

Gaf de leergierigheid van onzen vogel ons zoodoende aanleiding tot menig aardig grapje, toch kon

[pagina 435]
[p. 435]

hij daarentegen ook soms weer erg lastig wezen. Want de weetgierigheid uitte zich ook in zeer groote nieuwsgierigheid. In alles en alles moest ons Hansje zijn snavel steken. In den tuin onderzocht hij de aardbeziënstruiken met angstvallige nauwgezetheid, en groot was zijne blijdschap, wanneer hij de roode, zwellende vruchten achter het gebladerte in hun schuilplaats ontdekt had. Fladderde hij in huis rond, dan ging het trap op en trap af, over tafels en over stoelen; geen blad en geen boek was veilig voor hem. Alles werd doorsnuffeld, en daar hem hierbij geene andere hulpmiddelen ten dienste stonden dan zijn snavel en de stevige nagels zijner pooten, waren de sporen van zijne aanwezigheid, - afgezien zelfs van zekere witte, kalkachtige plekjes hier en daar, - steeds overal voldoende en duidelijk herkenbaar. Het gevolg hiervan was dan, dat de betrapte schelm onder aanwending van allerlei schrikaanjagende middelen weder binnen het hem aangewezen gebied werd teruggebannen.

Maar de bedenkelijkste schaduwzijde in het karakter van ons langstaartig Hansje was zijne sterk ontwikkelde zucht tot stelen. Alles wat hij maar grijpen en vangen kon, werd buitgemaakt en in een schuilhoek verborgen. Door een gelukkig toeval werd dit magazijn van gestolen goederen eindelijk ontdekt: het was een wijde spleet in den muur, en daar lagen: blinkende glasscherven, schakels van een ketting, roestige spijkers, de vergulde houtjes van een portretlijst, overschotjes van eten, oorringen, dominosteenen, die hij van de kinderen had weggekaapt, schelpen, slakkenhuizen en een kraal, die hij uit mijne verzameling ontvreemd had, toen het venster in een onbewaakt oogenblik even was opengelaten.

In twee gevallen berokkende de diefachtige natuur van den vogel ons zelfs ernstige onaangenaamheden. Er woonde namelijk in onze buurt eene goede oude dame, eene hartstochtelijke liefhebster der natuur; vooral had zij voor de vogelenwereld haar hart ontsloten en jaren lang winter op winter de bibberende beestjes in haren tuin rijkelijk onthaald. Ook tot Hansje had zij hare deelnemende belangstelling uitgestrekt, en het slimme dier kwam geregeld alle ochtenden zijn in melk geweekt stuk brood halen, dat in het vensterkozijn der vogelvriendin reeds voor hem gereed was gelegd. Door haar liet hij zich streelen en liefkoozen; op straat herkende hij haar dadelijk, en soms ging hij een heel eind met haar mede.

Maar... met den snoodsten ondank beloonde de vogel zijne weldoenster! Op zekeren dag keerde zij van hare gewone wandeling huiswaarts. Toen zij hare slaapkamer binnentrad, viel haar eerste blik op het geopende juweelkistje, dat midden op haar toilettafel stond, en met schrik bemerkte zij, dat er twee kleinoodiën ontvreemd waren. Alle middelen werden in het werk gesteld om den dief, die blijkbaar een met de plaatselijke gesteldheid grondig vertrouwd persoon moest geweest zijn, op het spoor te komen. Vruchteloos! Daar ik destijds toevallig juist op reis was, kwam de geschiedenis mij eerst bij mijne thuiskomst ter ooren. Dadelijk vloog mij de gedachte aan ons Hansje door het hoofd. Ik begaf mij naar de in langen tijd niet meer onderzochte bergplaats, en daar werden nu niet alleen de vermiste juweelen gevonden, maar bovendien nog verschillende muntstukken, een totaal waardelooze koperen ring en een weggeworpen heft van een mesje. Waar de geldstukken vandaan kwamen, heb ik nooit te weten kunnen komen. En om nu den onverbeterlijken dief dergelijke wandaden voor het vervolg onmogelijk te maken, werden zijne vleugels gekortwiekt.

Maar thans begon zijn annexatie-hartstocht zich uit te strekken tot voorwerpen, op welke hij tot dusver minder acht had geslagen; hij trippelde voortdurend door huis en tuin en plaats, brak de knoppen van de bloemen af, stal blinkende spijkers, het timmermansgereedschap van onzen kleinste, bezocht de broedplaats der kippen, en pikte zijn snavel bijna stuk op een porceleinen nestei. Wijl hij tengevolge van een en ander vaak eene gevoelige tuchtiging bekomen had, werd hij zoo mogelijk nòg geslepener en sluwer, en poogde hij zijne ware gevoelens onder het masker van een onschuldig, vreedzaam gemijmer te verbergen.

De herfst brak aan, en de ruitijd was afgeloopen. De vleugels van ons Hansje waren weder aangegroeid, en de eerste voorzichtige vliegoefeningen voerden hem naar zijne oude rustplaats. Weldra kon hij ook weder den duiventil bereiken, en nu begon het lieve leventje van de zwerftochten door boomen en over daken weer van voren af aan. - Doch lang duurde het niet. Op zekeren dag weerklonk er uit de toppen der boomen een rumoerig gekras en gesnater, vermengd met het koeterwaalsch van ons Hansje. Hij had gezelschap gevonden. Drie, vier eksters hadden hem op hunne omzwervingen ontdekt en waren nu een vriendschappelijk bezoek bij hem komen afleggen. Hun luid en schor geschreeuw van ‘ksjaa! ksjaa!’ scheen de levendigste verbazing uit te drukken over alles wat hun tamme makker hun uit den rijkdom zijner levenservaringen achtereenvolgens mededeelde. Gezamenlijk fladderden zij daarna rond door de hooge boomtoppen der naburige boschjes. Eindelijk viel de avondschemering. Zijn gewone plaatsje op den duiventil bleef ditmaal onbezet: Hansje had zich laten verleiden om in gezelschap van de anderen den tocht naar den vreemde te ondernemen, - hij was en bleef verdwenen, en toen er na verloop van eenige dagen door een troep jagers verscheidene eksters in een naburig beukenwoud geschoten werden, meende ik te moeten veronderstellen, dat hij mede tot de slachtoffers der zonen Nimrods behoorde.

De winter verstreek. Geen enkele ekster liet zich meer bij ons in den omtrek zien: door de geweerschoten schenen zij allen voor goed op de vlucht gedreven. Maar eindelijk, in het begin van Maart, weerklonk opnieuw het bekende paargeroep onzer vogels, die altijd zeer vroegtijdig met het bouwen van hun nest beginnen.

Niet ver van onzen tuin stond een hooge olm. Dit plekje schenen zij uitgekozen te hebben om er zich neder te zetten; want in dartele gespelen fladderden zij elkander achterna door de kronen der lagere vruchtboomen, om telkens weder op den olm terug te keeren. Daar ik hier de beste gelegenheid vond om met den verrekijker heel den loop van hun huiselijk leven op mijn gemak waar te nemen, verzocht ik den eigenaar vriendelijk, of hij de dieren

[pagina 436]
[p. 436]

wilde sparen totdat de jongen volwassen zouden zijn. Met de meeste bereidwilligheid beloofde hij mij dit. Toen ik nu in de nabijheid stond en scherp toezag, terwijl de vogels met boomtakjes en dorre twijgen kwamen aansleepen, hoorde ik plotseling het schorre, welbekende geroep: ‘Jakob! Jakob!’ hoog in de lucht. Ons Hansje was dus zijne oude woonplaats weder komen opzoeken, had uit het vreemde land een vrouwtje medegebracht, en sleet zijne allergelukkigste wittebroodsweken in het hooge gebladerte van den olm.

Of hij nu werd teruggehouden door zijne gehechtheid aan zijne

illustratie
hoop. Naar Gabriël Max.


trouwe wederhelft, of door de herinnering aan de ondervonden beperking van zijn vliegvermogen, kortom, Hansje hield zich voortdurend op een eerbiedigen afstand van ons huis. Ontdekte hij een bekende, dan gaf hij aan zijne blijdschap over dit wederzien door allerlei potsierlijke gebaren lucht; maar voor 't overige bleef hij hoog en droog - en veilig! - in den top van zijn boom zitten, en het voedsel voor de in April uitgekomen jongen zocht hij op de weilanden of langs den zoom van het bosch. Toen de jongen vliegen konden, werd het nest weggehaald, om de al te groote vermeerdering der vogels te voorkomen. Een der jongen nam ik weder bij mij; hem werd zijne tijdelijke woonplaats aangewezen in een ruime vogelkooi. Maar groot was mijne verbazing, toen ik den volgenden morgen op de kap der kooi ons goede Hansje ontdekte, die verlangend en met een propvollen snavel op zijn zoon nederzag. Ik nam de jonge ekster er uit, en terstond kwam zijn liefdevolle verzorger aanvliegen en drukte hij den kleinen schreeuwleelijk de lekkere hapjes in den geopenden snavel. Daarna vloog hij opnieuw weg, doch niet in het veld, maar op zijne vroegere voederplaats, en toen er daar eenige stukjes brood voor hem neergestrooid werden, pikte hij ze dankbaar op en bracht hij ze aan zijn hongerigen spruit over. Ik nam den kleinen vogel en zette hem op de onderste takken van een appelboom. Rustig mijmerend bleef hij daar zitten, terwijl de oude al zoekend en pikkend op den grond rondliep. Van tijd tot tijd bracht hij hem weer wat voedsel aan, en toen de kleine veelvraat eindelijk zijn snavel niet meer opendeed, vloog de trouw zorgende vader op den hoogsten boomtop dien hij vinden kon, en begon hij daar weer even druk en schreeuwerig te babbelen als hij vroeger gedaan had. Wel had hij veel verleerd, maar de namen ‘Jakob’ en ‘Hans’ werden aanhoudend in het schier eindelooze gesnater ingevlochten.

Thans had ook de kat de jonge ekster ontdekt en klauterde zij terstond in den boom, om met haren gewaanden vroegeren makker te spelen. Toen zij echter op het midden van den dunnen, horizontalen tak was aangeland, had Hansje haar van zijn hoogen wachtpost in 't oog gekregen. En in de veronderstelling, dat zijn oude vriendin door bloeddorstige begeerten gedreven werd, vloog de vogel terstond met volle kracht pijlsnel op haar neder, zoodat zij ruggelings van den dunnen tak in het gras tuimelde.

Elken avond stapte de jonge ekster zijne vogelkooi binnen, die hij uit eigen beweging opzocht, en alle pogingen van den oude om hem mede naar boven in het nest op den olm te lokken, bleven vruchteloos. Hansje had in den vrijen staat zijne vroegere vertrouwelijkheid verloren. Hij liet zich niet meer pakken. Wel nam hij de hem aangeboden lekkernijen aan, maar met groote sluwheid wist hij aan de op hem loerende hand te ontsnappen.

De kleine ekster was langzamerhand zóó groot geworden, dat hij zelf zijn voedsel kon zoeken, en

[pagina 437]
[p. 437]
nu wilde zijn kwaad gesternte, dat hij in zijne onervarenheid iets schadelijks opat. Hij stierf onder alle kenteekenen van vergiftiging. Nog een kleine poos bleef de oude ekster bij ons in den omtrek vertoeven. Toen hij echter zijn spruit niet meer te zien

illustratie
een oostersch binnenhuis. Naar J.F. Lewis. (Zie blz. 438.)


kreeg, verdween hij op zekeren dag, om nooit weder terug te komen.

De ekster heeft er goed slag van om in korten tijd een allemansvriendin te worden, doch haar karakter is niet zeer edel. Ieder oogenblik misbruikt zij de vriendschap der personen, die het goed met haar voor hadden. Evenals alle vogels uit het ravengeslacht, verschaft zij door haar verstand, hare vaak snaaksche invallen en hare aanhankelijkheid groot genoegen, - maar deze prijzenswaardige eigenschappen worden door hare vele ondeugden op eene bedenkelijke wijze in de schaduw gesteld. Ook in de gevangenschap komt vroeger of later de ware inborst hoe langer hoe duidelijker te voorschijn; onze vogel is en blijft dan ook altijd: de diefachtige ekster.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken