Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Jaargang 1892 (1892)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1892
Afbeelding van De Huisvriend. Jaargang 1892Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1892

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (25.09 MB)

Scans (85.32 MB)

ebook (26.95 MB)

XML (2.18 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Jaargang 1892

(1892)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Willy's leed.
Oorspronkelijke schets.
(Vervolg en slot van bladz. 440.)

‘Willy, kom eens hier!’

Het was papa, die mij op zekeren dag tot zich riep. Met één sprong was ik aan zijn zijde.

‘Hoe oud ben je al?’ en papa keek mij onderzoekend aan.

‘Acht jaar!’ antwoordde ik met trots, terwijl ik mijne kleine gestalte zooveel mogelijk uitrekte.

‘Te drommel! Dan wordt het hoog tijd dat er aan schoolgaan voor je wordt gedacht!’ ging papa voort. Heel mijn ziel moet uit mijne oogen hebben gekeken, toen ik vader aanzag.

Naar school gaan? Net als de jongens die ik zoo dikwerf had benijd! Naar school gaan, om er te leeren, ja, maar ook om er jool te hebben! Had Jack mij niet meermalen op een guitenstuk, dáár uitgehaald, vergast!

Ik keek vol verwachting naar vader, doch zeide verder niets, maar keek alleen naar Mientje, mijn zusje. Een akelig vermoeden van wat hiervan het gevolg kon zijn, wierp een ijzige koude over mijne blijde verwachting.

‘Maar... Mientje dan?... Die heeft dan niemand om mede te spelen?...’ kwam het eindelijk van papa's lippen. Ik stond beteuterd van haar naar mijn vader te kijken en waagde het eindelijk te zeggen:

‘Mientje speelt toch bijna altijd alleen!.... Ik mag bijna nooit met haar meespelen!...’

‘Omdat jij... groote jongen!’ - die loftuiting die mij anders trotsch zou hebben gemaakt, joeg mij nu vrees aan - ‘altijd je zin doordrijft en nooit iets wil doen dat zij prettig vindt!’ klonk het hard van vaders lippen. Ik voelde tranen opkomen, want dit verwijt was onverdiend. Als Mientje een goede bui had, was ik letterlijk haar slaaf! Het eene oogenblik deed ik dienst als huisknecht, dan weer als geneesheer, ja verlaagde mij soms tot schoorsteenveger!... al naar dat haar luim het haar ingaf.

Ik wist echter dat vader een vijand was van tranen en deed dus mijn best ze te verbergen.

Voor het oogenblik scheen vader niet gezind zich over zijne voornemens uit te laten en zocht ik dus mijn toevlucht in den tuin.

Acht dagen is een groote spanne tijds voor een kleinen jongen, die in verwachting zit. Toch kwam ik ze door, terwijl de heerlijke tijding, dat ik den Maandag die komende was naar school zou gaan, mijn geduld beloonde.

Toen die dag dáár was, verkeerde ik in de grootst mogelijke spanning; het was of ik een voorgevoel had dat het een dag van zaligheden, maar ook van verdriet zou worden.

‘Een nieuwe jongen!...’

Ziehier de kreet die mij begroette bij het betreden van den tempel der wetenschap.

‘Wat is hij klein!...’

‘Wat kijkt hij benauwd!...’

‘Net een meisje... met die blonde krullen!...’ dit waren de op- en aanmerkingen, die mij tegenklonken uit den mond van kinderen, groot en klein, die zich rondom mij hadden geschaard. Doch de monstering was nog niet ten einde.

‘Is dat je Zondagsche broek?’ vroeg er een uit den hoop, terwijl hij dit derde deel van mijn toilet met minachting bekeek. Ik werd vuurrood.

Opeens stond de schrikkelijke waarheid mij voor oogen, dat ik er ‘heel anders’ uitzag dan zij die om mij heen stonden geschaard. Waar ik mijne blikken wendde, ik zag nette boordjes, heldere buisjes, schoone aangezichten. Ik, arme knaap, stond alleen daartusschen met het pijnlijk bewustzijn dat ik een uitzondering maakte op die algemeene netheid. Niemand had naar mij omgekeken dien gedenkwaardigen morgen en ik zelf was te zeer vervuld geweest met mijne nieuwe vooruitzichten, om mij om mijne kleeding te bekommeren.

Ik begon aanvechtingen te krijgen om mij uit de voeten te maken en keek van rechts naar links, als een in het nauw gedreven hondje.

In mijne verlegenheid deed ik een greep naar mijn zakdoek, doch vermeerderde hiermede, o jammer! mijn pijnlijken toestand; hij zag zoo zwart als roet.

‘Ajakkes!...’ luidde het afkeurend rondom mij, en ik besefte het heillooze van dit slecht gekozen hulpmiddel. Mijn zakdoek toch had dienst gedaan voor allerlei zaken, en ik voelde mijne wangen gloeien bij het zien van den toestand, waarin hij zich bevond.

Opeens doorstroomde een weldadig gevoel mijne aderen; een hand legde zich beschermend op mijn lokkig hoofd. Ik keek op en zag een lief meisjesgelaat naar mij toe gebogen.

Het was een oogenblik of niet háár, maar moeders hand mij had aangeraakt, en met een gevoel van dank wendde ik mij tot deze zuster der barmhartigheid, die mij zoo onverwacht ter hulpe werd gezonden. Het bleek, dat zij de juffrouw was die mijne schreden moest leiden op het pad der wetenschap, en ik geloof dat zij besefte wat er in mij omging. Een warme kus vulde aan wat reeds hare aanraking voor goed had bewerkt.

‘Hoe flauw!... Hij laat zich kussen!’ hoorde ik zeggen, doch dit deerde mij niet.

Nu ik wist niet meer alleen te staan tegenover de overmacht, herkreeg ik mijn ouden moed en keek ik onversaagd rond.

Dat ik hiermede beteren indruk teweegbracht dan met mijne angstvallige houding van daareven, was merkbaar uit hetgeen volgt.

‘Kun je al lezen?’ vroeg een jongen die naast mij stond.

‘Al lang!’ was mijn antwoord, en ik zegende op dat oogenblik vaders volharding, die mij den weg had gewezen door dit kreupelbosch der eerste kennis.

‘Hoe oud ben je dan wel?’ klonk het opnieuw, terwijl men dichter om mij heen drong en mijne niet zeer groote gestalte monsterde.

[pagina 466]
[p. 466]

‘Acht jaren!’ zeide ik met trots.

‘En wie heeft je geleerd?’

‘Mijn papa!’

Het mooiste, fijnste pak kleeren zou niet die uitwerking hebben teweeggebracht, die het bewustzijn mijner kennis deed.

Tot nu toe had mij alle moed ontbroken om op mijn beurt met een vraag uit den hoek te komen; nu durfde ik haar doen.

‘Kun je scheepjes maken?’ vroeg ik aan den jongen die het mij het lastigst had gemaakt, want ik had een voorgevoel dat ik blijken zou alleen te staan op dit pad van kennis.

‘Nee!... jij?...’ klonk het iets minder overmoedig uit zijn mond.

‘Ja!’ was mijn antwoord, ‘en ik zal het je leeren, als je wilt!’ voegde ik er bij, edelmoedig elk gevoel van wraakzucht onderdrukkende.

‘Graag!’ riep hij, en mijn succes, een veel schitterender dan ik had durven droomen, was gemaakt.

Niet zoodra was de leertijd voorbij en had de juffrouw mij met een goedkeurenden blik en een: ‘je hebt braaf je best gedaan, Willy!’ de klasse uitgezonden, of een koor bestormde mij:

‘En nu je scheepje?’

Eene uitlegging volgde, dat tot het maken van mijn schip eenige materialen benoodigd waren, en dat ik die van huis zou medebrengen.

‘Vergeet het niet?’

‘Neen!’

‘Dag Willy, dag Willy!’ klonk het van alle zijden, en ik wist dat ik mijn terrein had veroverd.

Toen stapte ik naar huis; wel is waar was onze meid de eenige die ik op mijn debut kon onthalen, doch dit deed minder ter zake. Zij stelde er het grootst mogelijke belang in en beloofde mij voortaan hare hulp bij het maken van een beter toilet vóór ik naar school ging.

Een heerlijk tijdperk brak een jaar na mijn schooldebut voor mij en mijn zusje aan; papa deelde ons mede dat wij eene juffrouw zouden krijgen. Dit was voornamelijk ten behoeve van mijn zus, die, zooals papa meende, te veel aan zich zelve was overgelaten.

Een prettige drukte volgde die nieuwstijding. De logeerkamer werd ingericht voor de nieuwe huisgenoote, en mijne zus en ik hielden beraadslagingen over het al of niet aangename van haar komst.

Instinctmatig begrepen wij, dat wij een deel onzer vrijheid stonden te verliezen.

‘Papa zegt, dat ik toch alles mag doen wat ik wil!’ was het besluit waartoe mijne zus was geraakt.

‘Ja!’ lichtte ik haar in; ‘maar je moet ook doen wat de juffrouw zegt! Bij ons op school moet dat ook gebeuren!’

Mijn zusjes gelaat betrok.

‘En... as ze niet hebben wil dat ik met water of met zand knoei?’ vroeg zij uitdagend.

‘Dan mot je et laten!’ zeide ik op beslisten toon.

‘Dan ga ik naar papa!...’ riep, half in snikken uitbarstend, mijne zus; ‘bij hem mag ik doen wat ik wil!’

Ik was voor niets zoo bang als voor eene uitbarsting, want die viel gewoonlijk in mijn nadeel uit. Ik kreeg de schuld, en ook nu trachtte ik dit onheil te voorkomen door mij ijlings uit de voeten te maken.

Dat de komst van onze juffrouw dergelijke geschillen stond te vereffenen, hoopte ik wel in die dagen; zekerheid omtrent deze gelukkige wending van zaken ontving ik echter eerst, toen ik kennis met haar had gemaakt.

Mijn eerste indruk voorspelde mij niets dan goeds; uit heel haar wezen lachte mij liefde voor kinderen tegen, alsmede de tact om er mede om te gaan, en zij had al spoedig ons kinderhart gewonnen. Vooral ten opzichte van mijne zus mocht dit eene merkwaardigheid worden genoemd. Misschien doorzag de juffrouw, dat ons leiding had ontbroken, ook dat dit gemis meer nadeel aan mijn zusje's dan aan mijn karakter had gedaan. Zij had veel geduld met haar. Meen echter niet, dat ik daardoor werd vergeten!

Neen! als bij ingeving scheen onze juffrouw te raden, dat ik op andere wijze had geleden door moeders vroegtijdigen dood; dat ‘liefde’, die zoo hoog noodige factor in het kinderleven, mij was onthouden. Het was zeker daarom, dat zij mij in ruime mate de hare schonk.

Wanneer zij 's avonds mij kwam toedekken, dan verliet zij mij nimmer zonder een kus op mijn voorhoofd te hebben gedrukt, en het kwam mij voor, dat ik dan zachter, rustiger sliep. Ik voelde dat ik niet meer alleen stond, niet meer verlaten was, en elken morgen verheugde ik er mij in dàt de juffrouw er was.

Wat kon zij vroolijk zijn en opgewekt, en hoe goed wist zij zich op ons kinderstandpunt te plaatsen.

Ons beknorren deed zij slechts in een zeer enkel geval, wel ons terechtwijzen. Knorren was eigenlijk ook niet noodig; want hoe het kwam weet ik niet, maar hare wijze van met ons om te gaan, deed den aandrang van kwaaddoen wijken.

Vooral mijne zus gaf treffende blijken dat de invloed, dien de juffrouw uitoefende, goed was. Al het lieve, het aanvallige, dat tot nu toe had gesluimerd, kwam tot zijn recht. Het was voor het eerst dat ik haar met broederlijk welgevallen gadesloeg.

Die indruk scheen wederkeerig. Ook mijne zus bekommerde zich meer om mij dan vroeger, ja, ging zelfs zoo ver van nu en dan eens iets te doen dat zij wist dat mij genoegen zou verschaffen.

De juffrouw onderhield op allerlei wijzen onze betere verstandhouding.

‘Willy is je eenigste broeder!’ zeide zij herhaaldelijk, ‘en is altijd heel aardig voor je!’

‘Dat is hij niet! Hij plaagt mij altijd!’ was dan het pruilend antwoord van mijne zus.

De juffrouw trok dan steeds mijne partij: ‘Willy is een jongen!’ zeide zij dan, ‘en heeft niet altijd lust in meisjesspelletjes. Daarom moet jij ook eens iets doen wat hij prettig vindt!’

Op een anderen keer weer luidde het:

‘Ik zie jullie nooit eens vriendelijk naar elkaar kijken! Kom, geef elkaar eens een hartelijken kus!’

Ach! het was alles zoo waar wat de juffrouw zeide: mijne zus en ik waren eenvoudig gewoon elkaar als onvermijdelijke noodwendigheden te beschouwen, doch er bestond tusschen ons geen liefdesband, wij kenden elkander niet.

Dat mijne zus wel wat voor anderen overhad, wist ik niet vóórdat de juffrouw er mij opmerkzaam op had gemaakt, dat hare natuur niet kwaad was; ik merkte

[pagina 467]
[p. 467]

het eerst op, nadat de juffrouw het onder mijne aandacht bracht.

Ik begon te bespeuren dat mijne zus er heel aardig kon uitzien. Als hare oogjes tintelden van pleizier, haar fraai glanzend haar netjes was opgemaakt en zij vroolijk ronddribbelde, dan vond ik haar zelfs allerliefst. De trek van ontevredenheid, die haar gelaat ontsierde, verdween dan ook meer en meer.

Misschien was de betere indruk, dien zij maakte, ook voor een deel toe te schrijven aan de meerdere zorg die er aan haar toilet werd besteed. Mijne zus liep nu niet meer, als vroeger, dagen achtereen met hetzelfde jurkje, doch zag er altijd proper en net uit.

Soms kwam zij met de juffrouw mij uit school halen, en dan vroegen Jack en de andere jongens den volgenden dag:

‘Komt je aardige zusje weer, Willy?’

Dat hadden zij vroeger nooit gevraagd.

Mijn zusje begon er nu naar te verlangen dat ik thuiskwam; zij stond mij gewoonlijk op te wachten en kibbelde niet meer zooveel met mij. De juffrouw was bij alle geschillen onze bemiddelaarster en wilde volstrekt, dat wij die bijlegden.

En welk een vreugdedag was de Zondag! Dan kregen wij kinder-visite en was de juffrouw onuitputtelijk in het uitdenken van spelletjes. Soms liet zij ons komedie spelen! Dan waren Jack en ik de helden van het stuk en zat mijne zus vol vroolijke pret toe te kijken.

Gelukkige tijd! Helaas, maar al te spoedig vervlogen! Een bittere stonde brak aan: de juffrouw moest voor familiezaken naar huis, en met háár verdween al het gezellige, huiselijke, vriendelijke.

Mijne zus zocht opnieuw haar troost bij papa en ik leidde, als vóór haar komst, hetzelfde, eenzame leven.

Alleen de hoop, de zekerheid die ons werd voorgespiegeld, dat juf zou terugkomen, hield mij staande. Dan zou alles weer anders worden; koud en ongezellig als onze huiskamer mij nú voorkwam, zou door hàre tegenwoordigheid weer alles beter worden.

Allerlei blijken van liefde en toegenegenheid bleven ons aan haar persoon herinneren. Nu eens was het een geschenkje voor mijne zus, dan weer voor mij, dat zij ons toezond, tot eindelijk op zekeren dag de heuglijke mare tot ons kwam:

‘De juffrouw komt terug!’

Het viel mij op, dat zelfs papa verheugd scheen over dit feit. Want het was door zijn toedoen dat onze tuinkamer versierd werd met een keur van mooie bloemen; ongetwijfeld een welkomstgroet van zijne zijde.

Alleen Mientje droeg, sedert het bericht van jufs terugkomst, meer dan ooit eene pruilende uitdrukking op haar gelaat. Ik verwonderde mij hierover en vroeg, toen ik met haar alleen was: ‘Ben je niet blij, Mien, dat de juffrouw terugkomt?’

‘Neen!’ gaf zij stug ten antwoord.

Ik keek verbaasd naar haar verstoord gezicht, doch deed verder geene moeite, haar om uitleg te vragen. Alles, zoo meende ik, zou wel terechtkomen, als onze goede Engel er maar weer was! Toen zij opnieuw in ons midden stond en als vanouds bij het naar bed gaan mij kwam toedekken, en ik haar kus weer voelde op mijn voorhoofd, was het of haar weggaan slechts een booze droom was geweest.

Helaas! Mijne kinderoogen zagen het kwaad niet, dat in dien tijd was ontkiemd. Mijn zusje was opnieuw onder de ziekelijke toegevendheid van papa geraakt, en had veel verloren van het aantrekkelijke, dat haar van lieverlede was gaan kenmerken. Zij pruilde weer over allerlei zaken, nam gedurig de wijk naar papa en beklaagde zich bij hem over allerlei denkbeeldige grieven.

Toch was de genegenheid, die de juffrouw voor ons koesterde, niet verminderd of afgenomen, veeleer in omvang toegenomen. Ik zag hoe de verandering, die zij bij mijne zus waarnam, haar smartte, en jong als ik was, toch leed ik met haar. Soms meende ik tranen in hare oogen te zien; vroeg ik echter naar de reden, dan zeide zij slechts:

‘'t Is niets, beste jongen! Alles zal wel beter worden!’

Het zal ongeveer eene maand na ‘jufs’ terugkomst zijn geweest, dat op zekeren nacht een booze droom mij kwam kwellen; ik droomde namelijk dat onze juffrouw wegging. En ditmaal niet om redenen, die van haarzelve uitgingen en haar weer in ons midden zouden terugbrengen, doch die haar onherroepelijk van ons afvoerden.

Toen ik in den vroegen morgenstond ontwaakte, was mijn kussen vochtig, en bij mijn opstaan en onder het aankleeden voelde ik mij zoo rampzalig mogelijk.

Gelukkig dat de zon mij kwam vertroosten. Toen hare stralen vroolijk mijn kamertje binnendrongen en mij het vooruitzicht op een halven vacantiedag kwam verblijden, waaraan zich de zekerheid paarde, dat de juffrouw een of ander plan zou hebben bedacht om ons ontspanning te geven, toen... ziet!... toen trad allengs mijn booze droom op den achtergrond.

Geheel vrij van een beangstigend gevoel bleef ik echter nog niet. Zelfs toen ik onder het aankleeden, jufs vluggen stap hoorde en zij mijne kamer betrad en zeide: ‘Willy! Wil ik je eens wat prettigs vertellen?’ antwoordde ik wel gretig: ‘Graag, juf!’ doch toen zij voortging: ‘Mientje en ik zullen je van school halen en daarna naar Jack's mama gaan om te vragen of hij met ons mag!’ was zij te gehaast en te zeker dat de tijding, die zij mij bracht, eene welkome was, om op te merken dat ik minder opgetogen was dan anders.

Ik vond dit gelukkig; de openbaring toch van mijn boozen droom zou veel hebben bedorven van het genot dat ons wachtte. Want het plan van de juffrouw was om met ons naar de bosschen te gaan en ons koffie-uur in de open lucht te houden. Heerlijke dag vol zonneschijn en genot, dien wij tegemoet gingen! In mijne herinnering zult gij blijven voortleven!

Allen, de juffrouw niet uitgezonderd, genoten wij. Men had mij als wegwijzer aangesteld, en met mijn zakdoek aan mijn wandelstok gebonden, liep ik fier voorop als de leider van den troep.

Berg op, berg af ging het onder vroolijk gekout. Onze handen vol bloemen plukkend, ginder weer ons verpoozend op een plekje dat tot neerzitten uitlokte en den meegebrachten voorraad eer aandoende, waren wij telkens in bewondering over de overschoone natuurtafereelen, die de omgeving ons aanbood.

Alleen mijne zus bracht een wanklank in ons genot.

‘Ik wou veel liever zijn thuis gebleven!... bij Papa!...’ luidde het op pruilenden toon.

[pagina 468-469]
[p. 468-469]


illustratie
afscheid. Naar O. von Thoren. (Zie bladz. 472.)


[pagina 470]
[p. 470]

De juffrouw gaf haar een kus en wij jongens lachten haar uit.

‘Mag ik als ik thuis kom met zand spelen?’ vroeg zij telkens.

Dat spelen met zand was mijn zusje's grootste liefhebberij, doch het kruis van onze juf en de meiden. Een vuile boel was er gewoonlijk het voorspel van, want de zandhoop, die in onzen tuin lag, moest met water worden overgoten om het kneedbaar te maken; mijne zus kreeg dan gewoonlijk natte voeten en maakte zich schromelijk vuil. Daarom zeide ook nu weer de juffrouw:

‘Je weet dat ik het niet prettig vind!’

Mijn zusje hield vol: ‘Papa wil altijd wel dat ik het doe!’ en om haar tevreden te stellen zeide de juffrouw:

‘Wij zullen zien! Als wij gegeten hebben gaan wij allen te zamen naar den tuin en zullen daar nog een heelen boel pret maken!’

Mientje was tevreden gesteld. Vol van het genotene betraden wij onze woning. Zooals zeer dikwijls het geval was, aten wij ook ditmaal alleen met de juffrouw, doch de een had dit, een ander weér dat te vertellen; bovendien, Jack's tegenwoordigheid vermeerderde de gezelligheid, zoodat er aan tafel-discours geen gebrek was.

Na ons middagmaal haastten wij, kinderen, ons naar den tuin, terwijl de juffrouw zich na eenigen tijd bij ons kwam voegen.

‘Mag ik nu den zandheuvel natmaken?’ was mijn zusje's eerste vraag, en zij plaste weldra druk met water en liet Jack en mij aan onze spelen over.

Op een zonnigen dag volgt zeer dikwijls een koele avondstond, en de juffrouw, die zeer bezorgd voor ons was, had reeds nu en dan gezegd: ‘Kinderenlief, het wordt koud! Wij moeten naar huis!’

Vooral om mijne zus, die luchtig gekleed was, maakte zij zich ongerust.

‘Wil Mientje met mij naar binnen gaan en alles voor de thee klaarzetten?’ vroeg zij, mijn zusjes bloote armpjes met haar schort bedekkend.

Tot mijne verwondering stemde Mientje met dit voorstel in, en vroolijk dartelend zagen Jack en ik haar aftrekken.

Toen wij eenigen tijd daarna binnenkwamen, vroeg zij juist aan de juffrouw of zij naar boven, naar papa mocht?

De juffrouw gaf hare toestemming.

Mijn zus bleef lang weg; zelfs nadat Jack was vertrokken en ik mijne boterhammen had gegeten, zagen wij haar nog niet verschijnen.

‘Willy, ga jij eens naar boven en vraag of Mientje wil komen, want het is reeds over haar bedtijd!’ zeide de juffrouw.

Ik liep vroolijk zingend de trappen op. Toen ik echter papa's kamer naderbij kwam, hoorde ik Mientje's klaagtonen, en bij het openen van de deur legde zich eensklaps een ijskoude nevel over mijn warm opgewekt gevoel, het was of ik mijn droom opnieuw ging doorleven.

Wat zou, wat moest er volgen?

Papa liep in groote ontroering de kamer op en neer. Mientje bracht onverstaanbare klanken voort en riep nu en dan klagend, dat de juffrouw ‘niet lief’ voor haar was geweest.

‘Weet jij daar iets van?’ vroeg papa, zich opeens naar mij wendend, terwijl hij mij onderzoekend aanzag.

Ik ontkende ten stelligste alles wat Mientje had gezegd. Papa scheen echter geen waarde aan die verzekering te hechten, althans hij nam Mientje op zijne knie, trachtte haar te sussen en zeide tot mij:

‘Zeg aan de juffrouw, dat ik Mientje wel te bed zal leggen!’

Met dit overstelpend bericht betrad ik onze tuinkamer, en toen ik het de juffrouw mededeelde zag ik haar verbleeken en de tranen in haar oogen komen. Om mijnentwille echter scheen zij zich goed te houden. Toen ik naar bed ging ontving ik met weemoed haar kus.

Zou mijn droom uitkomen? Zou de juffrouw ons werkelijk gaan verlaten? Misschien, neen zeker om niet weer terug te keeren? Ik beefde voor het antwoord en schreide mij in slaap.

Ach! dat ik niet weer ontwaakt ware. Dan was ik niet in opstand gekomen tegenover de wereld en hen die mij het naast waren! Aan het ontbijt was ik met de juffrouw alleen. Ik zag aan haar gezwollen oogleden, dat ook zij had geschreid, misschien wel niet had geslapen ook. Wij aten stilzwijgend ons ochtendmaal.

Na het ontbijt zond de juffrouw mij naar boven met het dringend verzoek papa te mogen spreken; zij meende terecht, dat één enkele uitlegging voldoende zou zijn.

Toen ik boven kwam, vond ik mijn zusje druk aan het spelen, zij was als vanouds op haar eigen terrein.

Ik bracht mijne boodschap over.

Papa begaf zich naar zijn schrijfbureau, wierp snel eenige woorden op het papier, deed het geschrevene in eene enveloppe, en beval mij dit aan de juffrouw te overhandigen.

Het toeval wilde dat ik bij de lezing tegenwoordig was. Zonder acht te geven op mijn kleinen persoon, las de juffrouw halfluid, maar toch voor mij verstaanbaar, met bevende stem: ‘Onvoorziene omstandigheden roepen mij van huis, en daar ik voornemens ben mijne kinderen mede te nemen, is uwe tegenwoordigheid hier overbodig! Gelief mij op te geven wat ik u schuldig ben?’

Het briefje ontviel aan juf's handen; zij was doodsbleek geworden.

‘Weggezonden!...’ riep zij uit met de handen voor het gelaat. ‘Als belooning voor al mijne liefde en zorg!...’

Ik snelde op haar toe: zij drukte mij snikkende aan haar borst.

‘Willy, beste jongen!’ vervolgde zij... ‘ik ga heen!...’

‘Het is alles Mientje's schuld!... alles!...’ riep ik vol wanhoop: ‘maar ga daarom niet heen, lieve juf, ga niet heen!’

‘Het moet!’ antwoordde fier de juffrouw. Ik zag dat zij diep gekwetst was en het grievend onrecht, dat haar was aangedaan, in al zijn om vang voelde.

Toch scheen zij nog eene poging te willen aanwenden om papa tot betere gedachten te brengen. Zij zette zich op haar beurt tot schrijven en belastte mij met de overbrengst.

‘Daar, beste jongen!’ zeide zij, ‘geef dat aan papa!’

[pagina 471]
[p. 471]

Vergeefsche tocht! Vergeefsche moeite! Papa keek het briefje wel niet juist onverschillig in - ik zag dat zijne handen beefden en dat hij telkens van kleur verschoot - de trek evenwel, dien ik zoo goed kende, vertoonde zich ook nu weder op zijn gelaat en voorspelde geen goeds.

‘Vraag aan de juffrouw hoe laat ik de vigelante zal laten voorkomen?’ was hetgeen hij mij tot antwoord opdroeg.

Ik ontstelde. Klein als ik was, besefte ik volkomen het hartelooze, onmeedoogende, dat die woorden inhielden.

Toen ik beneden kwam, moet de juffrouw uit mijne verwarring reeds een en ander hebben begrepen, want zij vroeg met een strak gelaat:

‘En wat zeide Papa?’

Hoe kon ik haar papa's antwoord anders dan stotterend overbrengen?

‘Hoe laat wilt ge het rijtuig hebben?...’

Was het niet of papa haar verjoeg! Zij! onzen beschermgeest!

Jufs trillende lippen zeiden genoegzaam hoe diep, hoe smartelijk haar gevoel was getroffen.

‘Zeg dat ik over twee uren gereed zal zijn!’ was al wat zij zich verwaardigde te antwoorden, en geen woord, geen verwijt kwam over hare lippen.

Zij nam mij mede naar boven en liet mij helpen bij het pakken van haar koffer. Nimmer zal ik dien ochtend vergeten. Ik was mijzelf niet. Alles beefde en trilde aan mij van loutere verontwaardiging! Papa leek in mijn oog een tiran... een monster; ik voelde vrees, ontzetting voor hem. En mijn zus? O! zoo men beter besefte, hoe gevaarlijk het is hartstochten wakker te maken bij kinderen!... Als ik aan háár dacht, balde ik de vuist.

Kon het wel anders? Mijn kinderlijk vertrouwen was ruw geweld aangedaan! De wereld leek mij een woestenij, waar hardvochtigheid den teugel vierde.

Doch wien deerde mijn verdriet? Jufs koffer werd opgeladen, en al wat ik vermocht, was mij schreiend in hare armen te werpen.

‘Vergeet mij niet!’ riep zij uit.

‘Nooit, beste juf, nooit!’ was mijn antwoord, terwijl ik mij aan haar vastklemde. Zij wikkelde zich met aandoening los. Toen de deur zich sloot en ik het rijtuig hoorde wegrollen, wierp ik mij snikkend op de canapé. Hoelang ik daar gelegen heb, met mijn gelaat in de kussens verborgen, weet ik niet. Eerst toen men mij kwam zeggen dat papa mij boven bij zich riep, stond ik op en strompelde de trappen op.

‘Ben je niet naar school?’ vroeg papa, en die vraag, die in gewone tijden niet zonder siddering zou zijn tegemoet gezien, liet mij nu koel en onverschillig.

‘Neen!’ antwoordde ik stug.

Mijne verontwaardiging over het onrecht dat ik had zien plegen, overmeesterde alle vrees.

‘Dan kun je ook best wat met Mientje spelen!’ zeide papa, doch ik barstte los:

‘Met Mientje? Met dat ondeugende, leelijke kind, dat dingen vertelt die niet waar zijn! Dat doe, dat wil ik niet!’

Voor het eerst in mijn jong leven liet papa mij begaan. Hij scheen de diepte van mijn verlies te beeffen, en in dit enkele geval zich in mijn gevoel te kunnen verplaatsen. Mientje, die van hem naar mij om uitleg van dit raadsel keek, ontving dien niet. Hare houding werd dan ook iets minder overmoedig; misschien voelde zij instinctmatig het gestichte kwaad.

***

Hoe ik verder den dag van jufs vertrek doorkwam weet ik niet. Het oude, ongezellige, koude leven lag als een last voor mij, en mijn verdriet was zóó groot, dat ik na eenige dagen ziek werd ten gevolge van een aanval van koorts. De dokter werd gehaald, en toen hij voor mijn bedje stond, hoorde ik hem op bedenkelijken toon tot papa zeggen:

‘Er moet iets zijn gebeurd, waardoor het ventje ernstig is geschokt!’

Papa's antwoord luidde:

‘Hij trekt zich het heengaan van onze juffrouw erg aan.’

De dokter vroeg niet verder, schudde alleen meewarig het hoofd, en legde met medegevoel zijn hand op mijne blonde lokken, die vochtig over mijn verhit voorhoofd lagen verspreid. Vermoedde hij misschien welk ruw geweld mijn innigst, mijn teederst gevoel was aangedaan?

De ziekte wilde niet wijken, trots doktorale hulp en medicijnen. Ik bleef koortsig, onrustig. Kwam papa naar mij kijken, dan keerde ik mijn hoofd naar den muur, en sprak men over mijn zusje, dan raakte ik gansch en al opgewonden.

‘Laat haar weggaan!... Laat haar niet bij mij komen!’ riep ik telkens uit als zij zich maar vertoonde, en men hield haar van mij af.

's Nachts, als ik meende alleen te zijn, gaf ik lucht aan mijne droefheid, weeklaagde, en riep beurtelings om ‘juf’ en om ‘moeder’.

Helaas! geen harer verscheen.

‘Kun je hem niet eens van huis zenden?’ zeide op zekeren dag de dokter, ‘want zoo gaat het niet!’

Hij betastte mijn mager geworden armen en keek mij vol aandacht in het kleurloos gelaat.

Was het door papa's bemiddeling of was het Jack's mama, die het plan had geopperd? Daags na de uitspraak van den dokter werd mij medegedeeld, dat ik naar háár zou gaan.

Ik was te zwak om te demonstreeren of om mijne blijdschap te kennen te geven, maar liet met mij doen wat men goeddacht. Veel meer dan dat men mij in een groote plaid wikkelde en voorzichtig de trappen afdroeg, weet ik niet. Buiten stond een rijtuig en daarin bevonden zich Jack en zijne moeder. Deze nam mij liefdevol aan hare zijde en liet mijn kloppend hoofd rusten op haar schoot; Jack hield mijne heete, koortsachtige handen in de zijne.

O! welk een zaligheid, mij door liefde en teedere zorg omgeven te weten!

Nadat ik in Jack's huis was gedragen, legde men mij in een koele tuinkamer, waar het geurig rook naar bloemen, en waar rust mij tegenademde.

Hier sliep ik voor het eerst weer mijn natuurlijken slaap. Toen ik wakker werd, kwam Jack's mama mij iets brengen. Wat het was weet ik niet, maar het smaakte overheerlijk.

Onder dit gezegende dak, waar liefde haar zetel had, werd ik weer gezond, en toen de dag kwam dat ik naar huis zou gaan, zeide Jack's moeder:

[pagina 472]
[p. 472]

‘Willy, beste jongen! Al ga je nu heen, je tehuis heb je hier! Kom hier zooveel als je moogt, al is het ook alle dagen! Zul je dit goed onthouden? Ik heb het je papa ook gezegd en zijne toestemming gevraagd.’

Dit laatste voegde zij er met nadruk bij.

Met dit vooruitzicht verliet ik minder wanhopend, dan anders het geval zou zijn geweest, hare woning, en toen ik tehuis kwam, voelde ik mij niet zoo ellendig als ik had gedacht. Had het gebeurde papa wellicht de oogen geopend, en was het daaraan toe te schrijven, dat hij minder koel, minder onverschillig voor mij was? Ook mijne zus vond ik in haar voordeel veranderd. Zij was niet meer de onbeperkte alleenheerscheres, en het scheen dat iets meerdere genegenheid voor mij bij haar was ontwaakt.

Wat mij echter het meest verheugde, was het zien van jufs kleine gedachtenissen. Wie ze voor mij had bijeenverzameld weet ik niet, wel dat ik ze allen terugvond. De lichtende plek, waarop ik droomend bleef staren, was de korte tijd van hare tegenwoordigheid bij ons aan huis. Zij had mij leeren kennen hoe goed het ons is, wanneer ‘liefde’ ons omringt.

Zal ik haar ooit weerzien? Zal ik het wenschen? Oude wonden zouden worden opengereten, oude grieven te voorschijn treden, nu door de hand des tijds met het vlies der vergetelheid bedekt.

Tot één besluit nochtans heeft mijn kinderleed mij gevoerd:

Indien in latere tijden mij den zegen mag worden geschonken van kinderen de mijne te noemen, dan zal het mijn heilig streven zijn mij dien zegen waardig te maken.

Het beste tijdperk van het leven moet hen niet alleen tot een gezegende leerschool, maar ook tot een Eden worden gemaakt. Naar dit levensstadium, van waar zij de volle levenszee zullen insteken, moeten zij met verheffende gevoelens kunnen terugblikken als naar een tijdperk, door liefde geheiligd.

Gelukkig, driewerf gelukkig het kind, dat dit doen kan! Hem is een erfdeel geschonken, veelomvattender dan rijkdom, meer veredelend dan eer of grootheid!

Dat erfdeel zal van hem op de zijnen overgaan, en bij dien overgang blijken te hebben gewonnen inplaats van te hebben verloren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken