Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Jaargang 1893 (1893)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1893
Afbeelding van De Huisvriend. Jaargang 1893Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1893

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (20.41 MB)

Scans (71.66 MB)

ebook (22.52 MB)

XML (1.76 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Jaargang 1893

(1893)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

O! Die......!

Begin Mei, 'n schoone lenteavond.

Het diner is afgeloopen. Meneer zit voor het geopende venster met een dito mond een dutje te doen. Tegenover hem, aan het andere raam, zit zijn dochter Cornelia, starend op het schoone landschap vóór haar.

Rechts, in de verte ligt het heerlijke Park, sieraad en lustoord der Rottestad; ginds de eeuwenoude dijk, voortloopend tusschen twee rijen breedgekruinde fiere kastanjeboomen, even groen in de jonge lente.

Daarboven, daarachter, daaromheen welft zich de hemel, de avondhemel, gloeiend rood gekleurd, zacht tjilpende vogeltjes in de zoele lucht... 't vergezicht was dus heel mooi, en onder den indruk daarvan zullen de gedachten, die Cor daar op 't papier gaat schrijven, wel bijzonder poëtisch zijn; heerlijke impressies zal dat blad papier, die brief, overvoeren naar hem, naar haar verloofde, in wiens ziel ze kunnen leven als in de hare.

 

Een verdieping lager, in de donkere keuken, zijn

[pagina 287]
[p. 287]

op dit oogenblik de twee ‘booien’, werkmeid en keukenmeid, vereenigd. De laatste heeft het woord.

‘Ja, Trui, ie had geloot; ach, 'k wor' nog akelig as 'k er an denk hoe bleek, besturreve ie er uitzag toe die bij me kwam met nummertje elf op z'n pet. En toe zeedie tege me, zoo verdrietig zie je; Ka, zeedie, as 'k soldaat ben zà je dan heusch geen andere jonge neme, en toe' gaf tie me een zoen en ik gaf em een kwartje en toe is tie, nou krek over drie weken, soldaat geworre en nou wou 'k em welles schrijve, as jij me'ns helpe wou.’

‘Chut mensch,’ zei Trui, ‘'k eb et meer an de hand gehad,’ en heldhaftig de handen in de zij, vervolgde ze: ‘'k zà je wel zegge wà je schrijve mot. Ei je pampier?’

‘Ja, 'k eb 'n velletje van de juffrouw genome, ruik es wà'n odeurlucht. En hier eb 'k een potlood, zeg jij maar hoe 'k beginne mot....’

 

De meid, ‘die het meer an de hand heit gehad’, heeft haar werk volbracht, de brief is gereed en op een ‘avelop’, ook van de juffrouw, wordt netjes geschreven:

An mijn vrijer Klaas Bras, die soldaat is te Berrege op Zoom.

Daar wordt boven gescheld. Ka gaat en komt na een oogenblik terug met een brief in de hand.

‘Die mò 'k na de post brenge,’ zegt ze tot Trui.

‘La 's kijke,’ roept deze en ze leest:

Aan den WelEd. Gestrengen Heer den Heer Mr. J. Dadelveld,

Ruysdaelkade,

Amsterdam.

‘Wie zou dat weze?’ fluistert ze met een nieuwsgierigen blik.

‘'k Denk an der vrijer!’

‘Bè jè mal, denkie dat zukke dames 'n vrijer hebbe, die hebbe 'n, och hoe noem je 't ook, die hebbe 'n beminde.’

‘Is dat dan nie 't zelfde?’

‘Wel nee, een vrijer, zie je, daar vrij je mee, en een beminde, daar... daar bemin je mee, begrijp ie.’

‘Zoo, ja, maar 't eindje is toch trouwe hè, net as ik en Klaas. Hoe zou zoo'n dame wel an zoo'n meneer schrijve, heel anders dan wij, hè?’

‘Natuurlijk. 'k Zou et toch wel ereis wille leze. Zou je dat ding niet es ope kunne make?’

‘Chut, ik durf haas nie...’

Trui opent voorzichtig den nog niet drogen omslag, haalt er den brief uit, treedt nader tot de lamp en... o, hemel, daar kletst de lichte tred van juffrouw Cornelia op de trap.

Doodelijke schrik.

‘Weg, weg!’ fluistert Ka, ‘geef hier, 'k zal ze der buiten wel in doen.’ Ze grijpt haastig de beide brieven en de enveloppen en loopt de deur uit.

 

Een dag later. Op zijn kamer aan de Ruysdaelkade zit Mr. Johan Dadelveld, lui achterover in een stoel, in de hand een pas ontvangen brief, waarop hij innig teeder een blik wierp.

Langzaam, met een lach op de lippen, snijdt hij den omslag los en haalt het rose gekleurde, geurige blaadje papier er uit.

Hij vouwt het open en... stom van verbazing blijft hij een oogenblik op den brief staren. Dan leest hij, leest nog eens en schatert dan ineens uit in een lach, zonder einde, telkens weer opnieuw ophortend. Ziehier wat hij las:

 

Mijn zwaargeliefd Klaas.

Bevalt het jou nou goet en ken je nou al schiete. Wat voor goed heb ie an. Ik ben ook nog gezont en Trui ook en je mot wel de kompelemente hebbe en ze zeit dat je maar goet op mot passe, dan ken je nog best zoo een hooge worde mit pluime op zijn mus. Hou je nog alteit zooveel van gebakke aardappele en is het vleesch bij jullie nogal goet. De jonge juvvrouw gaat mit Mij trouwe en dan zelle me wel veel krijge. Nou dag Klaas ik breek af mit de pen maar niet met het hard en noem me je lieve Katerine Gereldine.

 

Denzelfden dag. Klaas Bras, de ons bekende candidaat-echtgenoot van de brave Ka, heeft een brief ontvangen. ‘Bepaald van m'n meid,’ zegt hij. Een aantal kameraads, voor wie elk nieuwtje in dat lamme gat (Bergen op Zoom geldt bij de soldaten voor een ‘lam gat’), voor wie elk nieuwtje dan een evenement is, staan om hem heen, nieuwsgierig te vernemen wat wijsheid of wat bijzonders die Ka haar vrijer weet mee te deelen.

Klaas scheurt de enveloppe los en begint zachtjes den eersten regel te lezen.... hij verbleekt plotseling en schreeuwt: ‘Wel g.......... wat mot dat nou!?’

‘Wat is er; wat scheelt er an; wat heb ik nou an de hand?’ vraagt men van alle zijden.

‘Hoor 's jonges, wat de meid schrijft, hoe durref ze et te doen!’ zegt Klaas en hij leest: Monster!... monster!!

‘Staat er dat?’

‘Waarachtig, kijk maar!’

‘Welnee, er staat mosiger, moncher, wà 's dat voor 'n beest?’

‘Lá 's kijke, 't zei Engelsch weze, dan ken ik et je wel zegge.’

‘Leg nou niet te klesse,’ zegt Klaas boos, ‘hoe ken 't nou Engelsch weze, Ka is al blij dà ze Hollandsch ken!’

‘Lees nou eerst, dan kenne me prate!’ zegt een verstandig oud-gediende.

‘'t Gelaat van Klaas is heel lang geworden en erg knorrig klinkt zijn stem als hij de volgende regelen met zijn affreus Rotterdamsch dialect radbraakt:

Het ontluikende groen der boomen, de heerlijke zoele lentelucht, de frissche bloemenschat, dat alles geeft in mooie werkelijkheid een beeld van de schoone phantasie, die mijn liefdevol hart verrukt!’

Begrijpe jullie er ies van?’ informeert een der omstanders.

‘'t Is wel verdijt as 'k er een touw an vast ken make,’ recenseert de aangesprokene.

Klaas hoort, als in een roes, de opmerkingen van zijn kameraden, ze niet in zich opnemend; hij leest steeds door:

‘Gelijkt niet dat groen onze liefde, die voortdurend reiner, frisscher en edeler wordt, zonder dat een barre winterstorm ze schaden kan. Als der vooglen lied,

[pagina 288]
[p. 288]

zingt in ons hart de zoete stem der liefde...’

‘Lá je nou toch niet langer bed.nderen; zie je dan niet dà ze je voor den gek staat te houwe...’ roept de verstandige oud-gediende.

‘As 't mijn te doen sting,’ schreeuwt een ander, ‘'k wist wel wà 'k deed, ze zel van je af wille, of ze zal een ander hebbe.’

Klaas antwoordt niet, hij ziet een oogenblik heel verbouwereerd den brief, de muren, zijn kameraads aan; dan frommelt hij den eerste ineen, werpt een paar der laatste omver, ijlt de zaal af, de gang door en valt als een bom in 't bureau van den sergeant-majoor.

‘D'r uit, marsch,’ roept deze, ‘d'r uit en eerst angeklopt.’

‘Majoor,’ zegt Klaas hijgend ‘majoor, 'k wou verlof hebbe, en...’

‘En je krijgt acht dagen politiekamer om je brutaliteit; 'k zal rapport van je maken, dank je!’

‘Majoor,’ schreeuwt Klaas, ‘majoor, 'k mot verlof hebbe of... of... of 'k maak oproer.’

‘'t Bureau af, vort. Heila, korporaal! breng dien vent in arrest, hij is dronken.’

De arme, bedrogen minnaar werd in arrest gezet, moest den volgenden morgen op rapport komen en kreeg acht dagen politiekamer, ‘als zijnde dronken geweest en onbeschofthedens te hebben gezegd tegen den sergeant-majoor.’

Hoe hij die acht dagen doorbracht, bedekke de dichte sluier van het stilzwijgen, mijn onbekwaamheid ze te beschrijven. Twintigmaal per dag balde hij de vuist en richtte een verwensching aan 't adres van zijn Ka: ‘O! die...’

Schrijven, o neen, hij zou wel met haar afrekenen als hij weer te Rotterdam was.

De acht dagen waren eindelijk om. Allereerst ging Klaas naar den sergeant-majoor zijn excuses aanbieden en hem beleefd, vol ootmoed ‘permissie’ vragen.

‘De moeder van de compie’ was niet haatdragend, en wijl hij nu de toedracht der zaak kende, wilde hij gaarne een goed woordje bij den kapitein doen, waarop dan ook het gevraagde verlof werd toegestaan.

Op zijn reis had Klaas den oud-gediende toevallig tot reismakker. Deze was een eerste vrouwenhater (o, zoo zeldzaam bij militairen) die voortdurend sprak over het doel en de strekking van den brief, en wel op zulk een wijze, dat Klaas bijna dol te Rotterdam aankwam en als een tweede Othello naar het huis stormde, waarin zijn Desdemona diende...

Hij belde. Men liet hem lang genoeg wachten om zijn woede tot den hoogsten trap op te voeren. Eindelijk werd er opengedaan. Klaas liep de meid - Ka was 't niet - omver, stormde den hem welbekenden weg op naar de keuken en liep deze binnen.

Een hem onbekend meisje stond koffie te schenken.

Doodelijk ontsteld bij het zien van den vreeselijken zoon van Mars, liet zij den koffiepot uit de hand glijden; de pot met een dozijn kopjes en schoteltjes braken en het geurige aftreksel van de mokaboon kleurde de japon van de meid, die gillende - de meid meen ik - de keuken uitliep.

Klaas haar na, brullend en schreeuwend dat ie Ka most hebben, dat ie 'r den nek zou breken.

Het heele huis was in rep en roer.

Meneer en zijn dochter kwamen vreeselijk verschrikt naar beneden, vragend wat er te doen was; de bevlekte japon gilde en jammerde van uit het kolenhok, waar ze een toevlucht gezocht had; de meid, die voor Klaas de deur had geopend, deed schreiend haar intocht met een blauw oog; daartusschen de razende landsverdediger, - een verschrikkelijk tooneel van de hevigste wanorde.

Klaas wordt, nu hij den deftigen heer ziet, iets kalmer en een tintje beleefdheid komt er in zijn schorre stem, als hij vraagt: ‘Waar is Ka, meneer, 'k wou ze ereis spreke?’

‘Die meid is niet meer hier, ze is weggejaagd. En doe me nou 't plezier heel gauw uit te rukken, of ik laat de politie halen,’ zegt meneer.

‘Weggejaagd!’ roept Klaas. ‘Weggejaagd! Waarom?’

‘Ja, ze is hier weggejaagd, en als je zoo belangstellend zijt, dan ga je maar naar haar moeder.’

‘O zoo, nou, ik dank u wel, neem me niet kwalijk!’ zegt de nu vrijwel bekende soldaat, en haastig verlaat hij het huis, waarin hij zonder reden zulk een geweldige opschudding had veroorzaakt.

 

De moeder van Ka was op dezen gedenkwaardigen ochtend met haar dochter doende, den noodigen en nuttigen reinigingsdienst te verrichten, iets wat in Rotterdam altijd op de straat gebeurt.

Ka is bleek geworden sedert den tijd, dat we haar in heur residentie zagen.

Suffend staart zij op een borstrok, dien zij boven een emmer bleekpoederwater houdt.

‘Sta je weer te prakkeseeren over Klaas? kom meid, die denkt allang nie meer over je. Allo, gooi em in de bleekpoeier.’ Ze meende den borstrok.

Ka deed het, al soezend, met een droomerig gelaat.

Ze had verdriet, de arme meid.

‘Hier hei je nog een kom koffie; meid, sta nou nie soo de gosganselijke dag te suffe.’

Daar, daar kwam in dollen draf een soldaat aanstormen.

‘Klaas, lieveling, vent!’ schreeuwde Ka; de koffie viel met kop en al in 't bleekpoederwater en zij zelve in de armen van Klaas.

O.... wat al vragen en mededeelingen!

Ziehier de zaak: De brieven waren door Ka, op de donkere straat, in den verkeerden omslag gestoken. Dadelveld had dit der familie verteld, waarop de beide dienstboden op staanden voet hun ontslag kregen.

Ka, doodelijk ongerust wat de driftige Klaas wel doen zou, trok uit diens zwijgen - acht dagen is voor verliefden een heele tijd - de droevige gevolgtrekking, dat deze haar vergeten had, dat alles tusschen hen ‘uit’ was...

Klaas zei eerst niets. Hij drukte Ka wat dichter aan zijn borst, zoende haar nog eens flink, tot groote verontwaardiging van de oude juffrouwen in de buurt, en sprak op het laatst:

‘Ka, je bent een beste meid, maar, o! die...’ en na een oogenblikje: ‘O! die nieuwsgierigheid van jullie!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken