Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Jaargang 1894 (1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1894
Afbeelding van De Huisvriend. Jaargang 1894Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1894

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (23.02 MB)

Scans (199.47 MB)

ebook (25.77 MB)

XML (1.60 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Jaargang 1894

(1894)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Een huwelijk door tooverij.

‘Maar voorspellen waarzegsters dan wel eens werkelijk de toekomst, dokter Lassalis?’ vroeg iemand, en de knappe dokter antwoordde glimlachend:

‘Natuurlijk, mevrouw, doen zij dat. Ik heb daarover een zeer merkwaardige ondervinding opgedaan, maar er was niets bovennatuurlijks in de historie, ofschoon ik het toen heel zonderling vond. De zaak verbaasde mij toen zeer, maar nu begrijp ik alles. De waarzegster was heel slim in alles op één ding na! Die twee voorwaarden toegegeven, geluk en handigheid, dan krijgt u zeer opvallende vervullingen van profetieën. Ik zal u de geschiedenis vertellen zooals zij uitkwam en u zal zien hoe buitengewoon geheimzinnig zij eerst scheen.’

Wij groepeerden ons allen rondom dokter Lassalis en hij begon:

‘De gebeurtenissen, die ik ga vertellen, gebeurden toen ik nog zeer jong was, kort nadat ik voor mijzelf begon te praktizeeren. Ik was eens in een achterbuurt mijn patiënten aan het bezoeken, toen ik, door een leelijke straat gaande, een oude Jodin uit een huis zag komen, die erg opgewonden mij verzocht naar een zieke te komen zien. Ik maakte uit haar manier van doen op, dat het een zeer dringend geval was. De oude vrouw wilde echter niet antwoorden op al mijn vragen daarover, en verzocht mij alleen mij te haasten, terwijl zij mij voorging langs de kale trappen van een derde bovenhuis. Daar bracht zij mij in een alkoof, waar een jongmensch te bed lag, geheel gekleed, maar het gezicht vol sneden en kneuzingen. Hij had blijkbaar gevochten, maar geen zijner wonden was in het minste gevaarlijk. Het was een geval, waarbij het eigenlijk niet eens noodig was een dokter te roepen. Ik zeide dat zij volstrekt niet ongerust behoefde te zijn, maar tot mijn verwondering sloeg de Jodin, die eerst zoo verlangend scheen naar mijn hulp, niet het minste acht op mijn woorden en gaf niet het minste teeken van geruststelling.

“Het zal wel veertien dagen duren vóórdat hij er weer goed uitziet,” pruttelde zij, “hij is bepaald een mooie jongen, maar zie hem nu eens aan!”

De jonkman zag er nu werkelijk alles behalve mooi uit, met zijn blauwgeslagen oogen en gezwollen neus. Maar toch kon ik me begrijpen, dat hij anders een knappe kerel moest zijn, maar van een grof joodsch type. Ik deed wat ik kon voor hem, en stelde mij tevreden met een kleine tegemoetkoming voor de moeite en was op het punt heen te gaan, toen de vrouw mij vroeg of ik mij door haar wilde laten waarzeggen.

“Ik ben niet in staat u te betalen wat ik u schuldig ben, dokter,” zeide zij, “ik bid u laat mij u de geheimen vertellen van uw toekomst om het goed te maken. Ik kan in de lijnen van uw gezicht den naam lezen van de dame, die u zal trouwen. Het duurt geen minuut.”

[pagina 39]
[p. 39]

Ik wilde er mij eerst met een lach van afmaken, maar de oude ziel scheen zoo overstelpend dankbaar en verlangend mij te verplichten, dat ik, om haar tevreden te stellen, er in toestemde den naam mijner vrouw uit de lijnen van mijn gezicht te laten lezen. Zij scheen het voor zeker te houden, denk ik, dat ik niet getrouwd of verloofd was en ik was toevallig ook geen van beide in dien tijd.

Zij wilde mij echter mijn toekomst niet maar zoo op stel en sprong vertellen, zij moest mij in haar heiligdom brengen, zooals zij het noemde, op de eerste verdieping. Dit heiligdom verbaasde mij in zoo'n armzalig huis, want het was mooi gemeubeld. Het was wel een kleine kamer, maar de stoelen waren verguld en bekleed met rood fluweel en de muren bijna geheel bedekt door spiegels. Het maakte een bepaald verblindenden indruk. Ik zette mij neer op een der vergulde stoelen in het midden der kamer en de oude Jodin stak een groote lamp aan, die van zilver scheen, en wierp door een reflector het volle, licht op mijn gelaat. Toen boog de oude tooverheks zich voorover en haar beenigen vinger op mijn voorhoofd leggend, beweerde zij de letters in de lijnen van mijn gezicht te lezen. Zij spelde ze één voor één: M-a-r-i-e-W-a-l-t-e n-a-a-r. “Daar, dat is de dame, die het noodlot wil, dat u trouwen zal.”

“Is dat alles?”

“Ja, vele jongelui zouden heel veel geven om zooveel te weten.”

“Nu, 't zal mij veel moeite besparen, misschien.” Ik lachte, toen ik opstond en het huis verliet, mij verwonderend dat ik zoo dwaas geweest was hier te zitten en mijn dom gezicht in een rij van spiegels te zien weerkaatst, terwijl de oude heks mij voor den gek hield. Ik schreef den naam van Marie Waltenaar in mijn notitieboekje, alleen om de profetie van mijn oude vriendin te logenstraffen, en ik vergat spoedig de heele zaak.’

 

De dokter zweeg, als had hij een hoofdstuk van zijn verhaal geëindigd, en iemand, die den naam zijner vrouw niet wist, vroeg ongeduldig:

‘En u trouwde zeker een Marie Waltenaar, hé, dokter? Hoe wonderbaar!’

‘O neen, dat deed ik niet,’ antwoordde Lassalis lachend. ‘Het wonderbare gedeelte van mijn geschiedenis is nog niet begonnen.’

 

‘Zooals ik dan zei,’ zoo begon hij zijn tweede hoofdstuk, ‘vergat ik de heele historie, totdat ik een maand of zes later vacantie willende nemen, door mijn vriend Alberts uitgenoodigd werd op zijn buiten bij Brummen een dag of veertien door te brengen. Alberts kwam mij aan het station afhalen in een open rijtuig, om mij naar zijn huis te rijden; wij reden over den heeten weg - het was een erg warme Zondagmiddag - toen wij twee jonge dames passeerden die ons tegemoet kwamen. Ik merkte hen niet op, totdat Alberts eensklaps zeide:

“Kijk eens, Lassalis! hoe dat meisje je aankijkt. Ken je haar?”

Wij waren juist vlak bij haar, toen ik omkeek om naar haar te zien.

“Neen, ik heb haar nooit te voren gezien,” antwoordde ik, en juist toen ik dat zeide viel het meisje flauw, geheel en al in onmacht, en zou op den grond gevallen zijn als de andere haar niet had opgevangen.

“Hola!” riep Alberts. “Zij schijnt jou te kennen, jongen? Pas op, je oude zonden komen hier uit.”

Ik maakte echter aan zijn scherts een einde door uit het wagentje te springen en mijn hulp aan de dames of liever aan een harer te bieden, want het aardige meisje was nog altijd bewusteloos.’

‘Het aardige meisje,’ viel een hem in de rede.

‘Ja, het mooie moest ik zeggen. Dat was zij, die mij zoo opvallend had aangekeken en toen flauw was gevallen. De andere was een eenvoudig meisje met gezond uitzicht; later hoorde ik de gouvernante van de mooie.

Welnu! ik stelde mij voor als een dokter, haalde mijn vlugzout voor den dag, en toen de dame haar oogen opende, droeg ik haar in de break en bood aan, haar en haar gezellin naar huis te rijden. Alberts trok zich in een hoek terug en ik nam de rol van dokter op mij.

“Ik onderstel dat het de hitte is,” zeide ik, “die u ongesteld maakte. Is u vroeger ooit flauwgevallen?”

“Neen, van mijn leven niet,” antwoordde mijn patiënt, “en ik ben zeker dat de hitte mij niet overvallen heeft.”

“Wat was het dan?”

Zij wilde niet antwoorden. Zij bloosde een weinig en zag er nog liever uit dan straks. Het kwam in mij op dat zij de mooiste vrouw was, die ik ooit gezien had.

“Hier zijn wij t'huis,” zeide zij, toen wij langs een deftige buitenplaats kwamen, die wat verder van den weg aflag, en ik werd verdrietig. Ik had gehoopt dat de tocht langer zou duren. Ik was dus opgetogen toen de jonge dame mij door haar volgende woorden een kans open liet.

“Ik zou graag willen dat u naar binnen ging om mama te verzekeren dat ik niet ga sterven,” zeide zij glimlachend. “Zij zal vreeselijk angstig zijn als u het niet doet, en dadelijk onzen ouden dokter laten komen om mij het leven te redden. Ik hoop dat u tijd genoeg heeft naar binnen te gaan en haar gerust te stellen.”

Ik liet Alberts in de breack, die buiten het hek bleef staan, en ik wandelde naar binnen met de twee jonge dames. Ik werd binnengelaten in een mooi gemeubeld salon, terwijl freule Beauté, zoo noemde ik haar bij mezelf, naar haar moeder ging om haar te vertellen, wat er gebeurd was. Om mijn tijd te verdrijven nam ik een portefeuille met penneschetsen, die op tafel lag, ter hand en keek ze door. Zij boezemde mij belang in, omdat ik dacht dat het misschien het werk van freule Beauté zou wezen.

Die portefeuille deed me opspringen van verbazing.’

‘Hoezoo?’ vroeg iemand toen de dokter zweeg.

‘Wel, in de eerste plaats omdat de naam M. Waltenaar er op geschreven stond, en ten tweede omdat de eerste

[pagina 40]
[p. 40]

schets, die ik opnam, een portret van mij zelf was, zeer geflatteerd misschien, maar toch onmiskenbaar van mij. Het was knap geteekend en de letters M.W. stonden in den hoek.

Ik ging naar den spiegel en vergeleek het daar met mijn beeld, toen een dame van middelbaren leeftijd binnenkwam, mij bedankte voor mijn vriendelijkheid jegens haar dochter en zoo al meer, terwijl zij door de kamer mij naderde. Uit de gelijkenis maakte ik op dat zij de moeder was van freule Beauté.

Zij zag mij een beetje nieuwsgierig aan, zoo kwam het mij voor, zelfs alsof zij mij herkende, en zij merkte zeker ook op, dat ik de schets van mijzelf in de portefeuille gezien had, maar zij maakte er geen toespelingen op en na een paar gewone opmerkingen over de gezondheid van haar dochter nam ik afscheid, zonder nog een blik op de jonge dame te hebben kunnen werpen.

Dat was mijn eerste bezoek aan het huis, maar ge kunt er verzekerd van zijn dat het mijn laatste niet was. Behalve het feit, dat de jonge dame mij ten hoogste belang inboezemde om haarzelf, zonder haar

illustratie
in het poppenland: het wasschen der poppenkoppen.


naam er nog bij te rekenen, was er nog het geheim van de penneschets, dat ik wilde oplossen.

In zoo'n klein plaatsje was het gemakkelijk genoeg mij bij mevrouw Waltenaar te laten introduceeren, en nog geen week later was ik weer in het huis en zat prettig met freule Beauté te keuvelen.

Zoodra ik het salon binnentrad, keek ik rond naar de portefeuille, maar zij was weg. Ik had mij echter voorgenomen het geheim van het portret te ontdekken.

‘Ik lijk erg veel op iemand dien u kent, niet waar, freule Waltenaar?’ zeide ik eens onverwacht terwijl we met elkander praatten, en het meisje bloosde een weinig.

‘O neen!’ antwoordde zij ernstig, ‘ik heb nooit iemand gezien die op u lijkt.’

‘Werkelijk? Ik dacht dat u dadelijk mijn gezicht had herkend toen ik u voor 't eerst zag? We hebben mekaar toch zeker niet vroeger gezien?’

‘O neen!’ zeide freule Beauté haastig.

‘Maar hoe kwam u er dan toe mijn gezicht te teekenen?’ vroeg ik rechtstreeks, ‘dat portret in uw por-

[pagina 41]
[p. 41]

tefeuille, dat ik bij mijn eerste bezoek zag, was toch uw werk, niet waar?’

‘Ja.’

‘Maar hoe heeft u dat dan kunnen teekenen?’

‘O! dat kan ik u niet zeggen,’ zeide zij, en zij keek toen zoo onpleizierig, dat ik het onderwerp moest laten varen.

Ik moest nu een ander punt tot klaarheid brengen.

‘Ik ben bang dat u mij vreeselijk onbeleefd zal vinden, omdat ik zoovele vragen doe, maar u moet het mij niet kwalijk nemen. U zal me bepaald excuseeren als u de geschiedenis weet. Wil u mij ook zeggen of uw doopnaam Marie is?’

Ik twijfelde er geen oogenblik aan dat het zoo was, ofschoon haar moeder haar altijd Maddy noemde in mijn tegenwoordigheid. Oordeel dus over mijn verrassing, toen zij zeide dat Marie volstrekt niet haar naam was. Zij heette Madelaine.

‘Maar dan is Marie toch zeker ook een van uw namen,’ protesteerde ik.

‘Neen, werkelijk niet! Waarom denkt u dat?’

‘Dat kan ik ook niet zeggen, in elk geval nu niet,’ antwoordde ik; ‘maar kan u mij vertellen of er iemand bestaat die Marie Waltenaar heet?’



illustratie
stadsgezicht. Naar C. Springer. (Zie blz. 42.)


‘O ja, ik heb een nichtje van dien naam,’ zeide freule Maddy. ‘Zij woont in Den Haag.’

Ik beken dat ik vrij teleurgesteld was; het scheen dat freule Beauté de dame was, bestemd om met mij te trouwen, en ik hoopte dat zij het zou zijn, zoo was ik volmaakt tevreden met haar en met alles wat ik over haar had gehoord.

‘Nu moet ik zeker wachten,’ dacht ik, ‘totdat ik haar nichtje heb gezien; vóór dien tijd mag ik mijn liefde niet wegschenken. Als ik dit meisje het hof maak (waartoe ik veel lust gevoel) en dan ondervind dat het Noodlot - hetwelk heel bijzonder met mij te doen schijnt te hebben - mij haar nicht laat trouwen, zal de toestand niet heel prettig zijn.’

Zoo trachtte ik mijn hart in bedwang te houden, ofschoon het zwaar en ontmoedigend werk was, nadat ik Marie Waltenaar's portret had gezien. Maddy liet het mij in het familie-album zien - zoo'n dikke, lompe meid, vol sproeten, die zelfs de galanterie van den photograaf niet geheel had kunnen wegwisschen.

Ik vond het idee om freule Beauté voor zoo'n monster op te geven niet aanlokkelijk, en dus, Noodlot of geen Noodlot, ik besloot mijn gevoelens niet langer te onderdrukken en vroeg freule Maddy of zij mijn vrouw

[pagina 42]
[p. 42]

wilde worden. Daar mevrouw Lassalis toevallig niet in de buurt is, mag ik wel zeggen, dat ik onmiddellijk werd aangenomen.

Dit kwam echter niet door de persoonlijke hoedanigheden, die ik misschien bezat, ofschoon zij mij later bekende, dat zij vrijwel met mij ingenomen was. Haar bereidvaardigheid kwam voort uit de overtuiging, dat ons huwelijk een vastgestelde zaak was. Zoodra ik de veelbeteekenende vraag gedaan had, was zij dadelijk bereid mij alles te vertellen over de geheimzinnige teekening, ofschoon de sterkste paarden vroeger haar het geheim niet hadden kunnen ontlokken. Zes maanden vóór onze ontmoeting logeerde zij bij familie van haar in Den Haag, en een der meisjes, een echte wildzang, had haar overgehaald met haar naar een oude joodsche waarzegster te gaan, om haar toekomst te hooren voorspellen.

‘Daar waren twee oude vrouwen,’ ging Maddy voort, ‘en zij vertelden ons heel veel dwaasheden, maar Leni, die er vroeger geweest was, stond er op, dat zij mij mijn aanstaanden man zou toonen in den tooverspiegel. Zij zeiden eerst dat het onmogelijk was en een der oude vrouwen ging weg; toen - nadat Leni hun een rijksdaalder had geboden - zij had een massa zakgeld om weg te gooien en sedert meer dan een week had zij over den tooverspiegel gepraat - kwam de andere oude vrouw terug en zeide dat zij het zou beproeven. De andere bracht mij in een donkere kamer, waarin ik in een spiegel moest kijken, ik weet niet hoelang. Toen werd eensklaps de spiegel verlicht en daarop zag ik uw gelaat. Ik zag het even duidelijk als ik het nu zie, en dadelijk nadat ik in huis kwam, maakte ik er een schets van - de schets, die u in de portefeuille gezien heeft. U ziet dus wel dat u indruk op mij gemaakt heeft, want het leek mij toe, dat het juist het gezicht was van den man, dien ik gaarne voor den mijne had gehad.’

‘Dat is het einde der geschiedenis,’ zeide dokter Lassalis en leunde achterover in zijn stoel.

 

‘Maar wij dachten dat u het ons wilde uitleggen,’ zeiden wij.

‘Wel, daar is niet veel uitlegging toe noodig,’ zeide de dokter glimlachend; ‘natuurlijk riep de oude Jodin mij naar binnen en gaf voor, mij mijn toekomst te voorspellen, alleen om mijn gezicht door een systeem van opgezette spiegels te laten weerkaatsen tot de kamer, waarin Maddy was. Daarom liet zij zoo sterk het licht op mijn gezicht vallen. Ik denk dat de jonkman boven gewoonlijk dienst deed als aanstaande bruidegom, maar hij was nu buiten gevecht door zijn wonden.

Nu was het een groot bewijs van haar sluwheid mij den naam op te geven van haar cliënt, als dien van mijn aanstaande vrouw. Heel veel mannen zouden geïnformeerd hebben naar een Marie Waltenaar, nadat zij gehoord hadden dat zij een dame van dien naam moesten trouwen, en zouden dan reeds meer dan half op weg zijn geweest om op haar te verlieven als zij haar vonden.

Alleen met den naam had de oude heks een ongeluk. De meisjes hadden er voor gezorgd haar niet hun naam te zeggen. Maar toen ik Maddy daarover nader ondervroeg, herinnerde zij zich heel goed bij die gelegenheid haar zakdoek te hebben verloren. Wat het verlies zulk een indruk bij haar deed maken was de omstandigheid, dat de zakdoek niet van haar was. In de haast had zij een zakdoek van haar nichtje Marie geleend, waarop haar naam voluit stond. Dat was een geval, waarop zelfs een waarzegster niet verdacht is. Het eenige toevallige in de zaak was, dat ik naar Gelderland ging om er mijn vrouw te ontmoeten. Haar verrassing van mij te zien, nadat zij gedurende zes maanden zooveel aan mij had gedacht, was zeer natuurlijk, en even natuurlijk was het dat haar ontroering mij opviel. De profetie heeft zichzelf vervuld.’

‘Dus was er eigenlijk in het geheel geen tooverij in het spel?’ vroeg iemand.

‘Natuurlijk niet,’ antwoordde de dokter lachend. ‘Het was een huwelijk door tooverij, zonder tooverij!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken