Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Jaargang 1894 (1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1894
Afbeelding van De Huisvriend. Jaargang 1894Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1894

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (23.02 MB)

Scans (199.47 MB)

ebook (25.77 MB)

XML (1.60 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Jaargang 1894

(1894)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 289]
[p. 289]


illustratie
mijnwerkers aan den arbeid.


Driehonderd meter onder de aarde.
Met illustratiën.

Een oude kroniek verhaalt over het ontstaan van Mansfeld, een Saksische stad, de volgende legende:

Ascenas, ook wel Aspanes genoemd, een zoon van Gomer en kleinzoon van Japhet, een van Noach's zonen was naar Duitschland gekomen, stichtte Aschersleben, vroeger Ascharie of Askanie, en zijn zoon Manus, dien ook Tacitus in zijn beroemde verhandeling over de Oud-Germaansche stichterperiode noemt, bouwde in de nabijheid van Aschersleben een andere stad, Mansfeld genaamd.

Of deze sage grond van waarheid bezit, zullen wij in het midden laten, maar in elk geval was Heer Manus een verstandig man, want hij bouwde niet op zand maar op zilver.

En de geschiedenis van het Mansfelder zilver gaat zoo ver terug, dat historisch feit en legende bijna met elkander overeenstemmen.

Reeds Karel de Groote droeg kennis van de Mansfelder mijnen; het eerste graverswerk naar het kostbare koper en het glinsterende zilver, geschiedde onder de regeering van Otto den Groote en het waren omstreeks het jaar 1200 twee bergbewoners, Neuke en Napian, die in de mijn bij Hettstedt het eerste koper wonnen.

In de 15e en 16e eeuwen leverden de Mansfelder mijnen een jaarlijksche hoeveelheid op van 18000 centenaars koper en 18000 mark (tegen 26½ ct.) zilver hetgeen voor de graven van Mansfeld, wien de geheele mijn eerst als keizersleen en toen als Saksisch leen toebehoorde, een winst van 75000 mark opleverde.

Den graven van Mansfeld bracht echter de rijkdom weinig geluk aan; zij verkeerden in voortdurende, pijnlijke geldverlegenheid en reeds in het jaar 1570 beliep het totaal der schulden der Heeren van Mansfeld 2.721.916 Meiszner gulden, toen een ongehoorde som, waartegen de milliarden-rijkdom der familie Rotschild nauwelijks opweegt. Door de Leipziger regeering werd den 13 September 1570 de inbeslagneming van het goed bevolen.

Den 31 Maart 1780 stierf door den dood van vorst Jozef Wenzel Mansfeld, het beroemde geslacht in de mannelijke lijn uit en de naam ging tengevolge van het huwelijk der dochter van den laatsten vorst over

[pagina 290]
[p. 290]

aan het huis Colloredo, dat nog in vollen bloei verkeert en welks erfgenamen met de Pruisische regeering in een millioenen-proces gewikkeld zijn.

De eene helft van het graafschap viel als Maagdenburgsch leengoed koning Frederik II van Pruisen ten deel, de andere aan Saksen, het geheele graafschap werd in 1815 met Pruisen vereenigd, dat de mijn tot volle ontwikkeling bracht.

In 1820 zijn 196.277 centenaars koper en 51.586 kilo zilver aan het licht gebracht. In het laatste jaar werden 88000 kilo zilver en evenveel koper gewonnen. Of de productie nog tot ver in de 20e eeuw zal reiken, hangt er van af of het zal gelukken de wateren van de Mansfelder meren van de onderaardsche gangen verwijderd te houden. Reeds is de mijn Otto III ondergeloopen; het bestuur heeft nu het Zoutwatermeer aangekocht en geeft aan den op omtrent 60 millioen kubieke meter geschatten inhoud van het meer een andere richting.

Men moet weten dat het water in de mijn Otto III van 1 tot 7 November 1893, bijna 14 Meter gestegen is, er is dus wel haast bij het in spel.

Wanneer het Zoutwatermeer en zoo noodig ook het Zoete Meer - als dit gevaarlijk mocht worden - wat nog niet zeker is - geledigd zullen zijn, zal het dreigende gevaar zijn afgekeerd. Men zal weer in de diepere lagen kunnen werken zonder dat er vrees bestaat voor een doorbraak van het meerwater, dat een groot verlies van menschenlevens zou kunnen veroorzaken. Dit is de meening van het Mansfelder Mijnbestuur, terwijl Dr. Willy Ule te Halle verzekert, dat de droogmaking van het Zoutwatermeer slechts een voorbijgaande vernieuwing van den arbeid in de ondergeloopen mijnen zal ten gevolge hebben; hij beweert te hebben ontdekt dat ook dan nog 120 tot 130 kubieke Meter water in de minuut er in zullen loopen. Ons schijnt deze beschouwing een weinig pessimistisch toe, maar - onder de oppervlakte der aarde zijn alle dingen mogelijk.

Een der mijnen, Lichtloch 81 genaamd, behoort tot de diepste der aarde en tot een der rijkste van de geheele mijnstreek, en de wijze, waarop zij ontgonnen wordt, is geheel op de hoogte der hedendaagsche techniek.

In deze mijn zijn 3000 mannen aan het werk, en wel 37 ambtenaren, 16 opzieners, 1600 leihouwers, 49 steenhouwers, 112 handwerkers, 329 voerlieden, 446 sleepers en jongens enz., dus een geweldige werkkracht.

De leihouwers zijn de mijnwerkers, die de lagen van lei, waartusschen de zilveren en koperen aderen loopen, doorslaan: de steenhouwers laten de steenen springen en maken de gangen; de sleepers en jongens brengen de door de voerlieden opgestapelde wagens met lei en erts naar den uitgang der mijn, vanwaar zij dan door een machine naar boven worden gebracht. Paarden worden bovendien nog voor het vervoer in de mijn bruikt.

De woningen der Mansfelder mijnwerkers zijn buitengewoon goedkoop, de huur bedraagt gemiddeld slechts 40 mark, bovendien heeft de Maatschappij omtrent een kwartier van iedere mijn een slaaphuis gebouwd, waarin 350 man gemakkelijk en met het oog op de gezondheid gunstige slaapplaatsen vinden. De huizen hebben bad- en waschkamers, luchtverversching en droogzolders; in elke der groote, ruime slaapzalen slapen 8 tot 12 man. Bovendien zijn een menigte familiewoningen voor de gehuwde arbeiders door de Maatschappij gebouwd.

Ook de levensmiddelen zijn niet duur; een pond vleesch kost per pond 60 penning (36 ct.), boter 70 en brood 9 penning (42 en 6 cent), goed bier per liter 25 penning (15 cent).

De Maatschappij heeft als werkgeefster, door stichting eener pensioen- en verzekeringskas, die zij van het begin rijk ondersteund heeft, zeer veel voor haar arbeiders gedaan; van een aandeel in de winsten hebben zij echter moeten afzien.

De concurrentie met onder veel gunstiger omstandigheden werkende Amerikaansche mijnen, is echter zeer groot, zoodat feitelijk met een verlies gewerkt wordt, dat per ton 7 Mark bedraagt; reeds voor een jaar werd er geklaagd dat de lage prijzen van koper en zilver een veel erger ramp dan de waterramp zijn; die lage prijzen worden veroorzaakt door de roekelooze concurrentie der Noord-Amerikaansche Vrijstaten, een toestand, die de bevolking zwaar drukt.

De verdiensten der menschen bij achturigen arbeidsdag bedragen 2.50 tot 4 mark en meer, dus gemiddeld 2.70 tot 2.90 mark. De jongens van 14 jaar verdienen 1 mark weekloon, vrije slaapplaats enz.

Laten wij nu eens in de mijn afdalen!

Nadat wij ons in de trapkamer hebben verkleed, lederen broeken en lederen buizen aangetrokken en den op een schippershoed gelijkenden mijnwerkershoed hebben opgezet, waaraan wij de lamp bevestigen, dalen wij tegen vijf uur in de mijn af.

De mand brengt ons binnen weinige seconden in een ontzettende diepte van 240 Meter; gemakkelijker kon Dante niet in de hel afdalen; wij zweven naar beneden op Zephirs vleugelen met een ‘Glück auf’ tot groet, dat weldra in de ingewanden der aarde een echo zal vinden. In de eerste laag maakt ons onze geleider opmerkzaam op de steenformatie, die uit verschillende aard- en steensoorten bestaat, als leisteen, kopererts, onreinheid en gips.

De lucht in de omtrent 1½ Meter breede en gemiddeld 2 Meter hooge, zorgvuldig gemetselde en gepleisterde en door ijzeren banden gesteunde gangen is voortreffelijk, de ventilatie uitstekend en in de luchtkokers ruischt en bruist de geketende lucht als de branding der zee.

Wij gingen weldra de dynamietkamer voorbij, waarin meer dynamiet is opgesloten dan noodig zou zijn om de geheele inrichting binnen de aarde te doen springen, naar de nog in bewerking zijnde dwarsgang in gips. Kort te voren had men daar een steen laten springen, de lucht was afschuwelijk; de kruitdamp, vermengd met de lucht van den stinksteen - zooals men het gips ook noemt - ontneemt ons bijna den adem; wij

[pagina 291]
[p. 291]

zien medelijdend naar de zes gespierde gestalten, die daar hun gevaarlijk en alle voorzichtigheid vereischend beroep uitoefenen. Hun vroolijk ‘Glück auf’, hun vriendelijke, opgeruimde gezichten troosten ons; deze mannen hangen met hart en ziel aan hun werk; zoo praten en lachen, zoo groeten verbitterde menschen niet, kameraadschappelijk drukken wij hun de hand.

Het doen springen is wel het gevaarlijkste werk in de zilvermijnen, waar uitbarstingen van stikgas, zooals die in kolenmijnen dikwijls voorkomen, zelden plaats hebben en waar slechts waterrampen en bergvallen dreigen en de meeste ongelukken door eigen onvoorzichtigheid veroorzaakt worden.

Het zijn dan ook mannen, die daar hun werk doen, goed vertrouwd en beproefd. Bij het springen trekken zij zich in de horizontale uitgehouwen dwarsgangen terug. Hoe vlug en stelselmatig er gewerkt wordt, blijkt uit het feit, dat de gipslaag tot omtrent 5 Meter van den wand reeds uitgeboord en met ijzeren banden gesteund is; hoe duur het bouwen in de diepte komt, blijkt daaruit, dat het beschieten van 1 Meter ruimte alleen reeds 45 mark kost.

Wij dringen dieper in de mijn; talrijke, met de kostbare met koperadertjes doorweven ertsen gevulde wagens komen ons tegen.

Hoe moeilijk het werk in een ½ Meter hooge gang ook mag zijn - de menschen liggen hier op hun linkerzijde en houwen zich met moeite een weg - toch wordt dit werk om zijn stoffelijk voordeel het meest gezocht.

De vakman noemt dit werk het werk van de plaats; geen ander werk is zoo kenschetsend voor den mijnarbeid, geen ander ook bezorgt de kunst van den mijnwerker zulke schitterende triomfen, want hier toont zich de menschelijke mol in haar volle energieke grootheid. Met boor en hamer slaat hij zich zijn baan en wanneer de steen al te weerbarstig blijkt, dan ruimt het dynamiet elken hinderpaal uit den weg.

Wij gaan nu vooruit in gebukte houding langs een schuin afdalende, lage verbindingsgang, die tot luchtkoker dient en de eerbiedwaardige lengte heeft van ½ kilometer, naar de tweede laag. Dikwijls stooten wij met het hoofd tegen de zoldering; onze begeleider verzekert zuchtend dat het met hem wel minstens tien malen het geval is geweest.

Wij slaan rechts af in de tweede laag en gaan door de 1 kilometer lange mijn naar een werkplaats, die wij slechts kruipend kunnen bereiken. Ook daar zijn de steenen uiterst zilver- en koperhoudend; het zilver glinstert in de zwarte, harde massa, als de sterren aan den nachtelijken hemel en het koper vertakt zich in kronkelende aderen door de steenen; wij bevinden ons in een der schatkamers, welke de natuur in de aarde heeft gelegd en waarvan de rijkdom nog vermeerderd wordt door het kostbare daar aanwezige kopernikkel.

Men verbeelde zich echter niet, dat het steen der muren met glinsterende zilveren sterren is bedekt als het gewaad van de koningin der nacht; om deze sterretjes in de kwaadaardige bruin-zwarte massa te zien, moet men reeds een heel sterk vergrootglas gebruiken, anders ziet de steen er zeer prozaïsch uit. Juist dat het zilver in zulke nietige hoeveelheden in het erts voorkomt, vermeerdert het ontzilveringswerk in de smeltovens buitengemeen en brengt de rentabiliteit van het gemeenschappelijke bedrijfskapitaal tegenwoordig in gevaar.

Ondanks de voortreffelijke ventilatie is de lucht hier warm en zwaar; wij baden in zweet en hebben al onze energie noodig om niet te midden dezer ruwe schatten, wier bezit ons Molière's Harpagon benijd zou hebben, in slaap te vallen.

Wij herademen, als wij weder rechtop kunnen loopen en nu gaat het omhoog en wij komen na een lange, moeilijke wandeling in een streek, waar het verkeer uiterst levendig is. Naar den uitgang snellende werklieden, paarden, die in groot aantal aan elkander gebonden karren trekken, komen ons tegen; de grond is moerassig, waterdruppels vallen in de plassen, plotseling weergalmt de donder; een stoet rijdt boven ons, een andere dondert voort in een zijgang. Spoedig bevinden wij ons in een paardenstal - 300 Meter onder de aarde.

Zola beschreef op aandoenlijke wijze het arme mijnpaard, dat nooit meer het licht der zon mag aanschouwen. Ik dacht hier den vermagerden, stijven knol die zoo menig dichtertje bezield heeft, in natura te vinden. Niets daarvan!

Er bevinden zich in het geheel 31 paarden in de mijn, daaronder zijn er, die er reeds negen jaar vertoeven, maar allen schijnen weldoorvoed, opgewekt en flink. Zij worden goed verzorgd en iedere week bezoekt hen een veearts, die daarmede 20 mark verdient.

Terwijl wij de paarden, deze ‘martelaars van den arbeid’, zooals een Fransche schrijver ze noemt, bekijken, nadert ons een kleine grijze kat. ‘Mies’ leeft reeds eenige jaren in vrijwillige verbanning onder de aarde en maakt, haar oude neiging ook onder den grond getrouw, op menig muisje jacht.

Het dierenleven, 300 Meter onder het daglicht, is zeer goed ontwikkeld; een paar dagen te voren had een groote rat nog het ongeluk bij haar middagwandeling in een dwarsgang overreden te worden.

Wij zijn reeds vijf volle uren in de mijn en door de onderaardsche wandeling uiterst vermoeid; de vriendelijke uitnoodiging van onzen geleider om nog 60 Meter dieper te dalen, slaan wij af, omdat in iedere laag zich dezelfde tooneelen herhalen en de wegen steeds morsiger en moeilijker worden; wij besluiten daarom langs den naasten weg het machinehuis op te zoeken. Deze naaste weg neemt een vol half uur in beslag, daarbij is hij niet geheel zonder gevaar, want wij moeten de ketting langs, waaraan de kleine open karren afzonderlijk door de machine worden voortgetrokken. De weg voor de voetgangers is alleen door een dun ijzerdraad van de lijn gescheiden; het voortgaan vereischt in zooverre voorzichtigheid dat de wagens bijna onhoorbaar aan komen rollen en een kleine misstap, - die zeer goed te verontschuldigen is bij het nu juist

[pagina 292]
[p. 292]
niet schitterende licht van de mijnlamp op

illustratie
aan elkander gespannen karren.


onzen hoed - op de natte plank, die tot voetpad dient, de noodlottigste gevolgen kan hebben.

Men zal ons een uitvoerige beschrijving der onder de aarde in gebruik zijnde machines wel ten goede houden; zij gelijken zeer veel op de ‘bovenaardsche’, het verschil is alleen dat zij zich onder den grond bevinden.

Het is 10 uur 's avonds als wij weer tot het dag- of liever nachtlicht opstijgen. Wij zijn dikwijls zoo diep geweest onder de oppervlakte der aarde als de Keulsche Dom hoog is, en hebben daar eenige flinke Duitsche mijlen afgelegd en bezochten niet eens de derde laag. Zooals onze geleider ons zegt, zou een volledige bezichtiging der geheele mijn een geheelen dag in beslag nemen, juist zooveel als het doorwandelen eener middelmatig groote stad zou duren. Geen wonder dat wij moe zijn, maar toch hebben wij geen hoofdpijn, het beste bewijs, dat het verblijf in de zilver- en kopermijnen niet zoo schadelijk is als men zegt. Erger is het in dit opzicht met de mijnwerkers in de kolenmijnen gesteld, zonder nog te spreken van de grootere gevaren daaraan verbonden. Gewerkt wordt hier dag en nacht; het eerste gedeelte van den dag begint om 5 uur des morgens en eindigt om 2 uur; het tweede duurt van 2 uur tot 10 uur en het derde van 10 uur des nachts tot des morgens zes uur.

De uit den berg gehouwen ertsen worden bij het daglicht nog eens gesorteerd; het aldaar afgezonderde zilver- en koperhoudende ruwe materiaal aan de smeltovens overgeleverd, waar duizenden handen noodig zijn, om het van alle onreinheid te zuiveren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken