Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Jaargang 1894 (1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1894
Afbeelding van De Huisvriend. Jaargang 1894Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1894

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (23.02 MB)

Scans (199.47 MB)

ebook (25.77 MB)

XML (1.60 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Jaargang 1894

(1894)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Genezen.

Zij was altijd zeer zwak geweest, een zeer bleek, uiterst gevoelig schepseltje, met groote droomerige oogen en doorschijnende, nerveuse handen; in 't geheel niet geschikt de vrouw te zijn van een landheer, die vroeg moet opstaan en zelve toezicht moet kunnen houden. Reeds in 't eerste jaar van haar huwelijk begon zij te sukkelen. De geboorte van een tweeling verzwakte haar erg en deed haar als 't ware geheel instorten. Iedereen dacht dat zij er mede heen zou gaan, maar zij stierf niet, het was slechts het begin van een langdurig, smartelijk lijden.



illustratie
Hetzelfde horloge zonder de phonografische plaat.


‘Volkomen rust en algeheele afzondering’ had de dokter bevolen. ‘Iedere aandoening, elk tochtje kan in haar toestand doodelijk zijn.’ De geheele rechtervleugel van het huis was toen voor de zieke ingericht geworden; de kamers werden donker gemaakt door zware gordijnen, de vloeren met dikke tapijten belegd en deuren en vensters van tochtband voorzien. Winter en zomer brandden er groote houtblokken in den haard. Dit was van nu af aan haar wereld waarin zij woonde met haar verpleegster, een liefdezuster met een kalm gelaat en rustige bewegingen.

Iedere ademhaling deed haar pijn - zij kon geen lichtstraal verdragen, geen menschelijk wezen, dat sprak of zich bewoog, om zich heen dulden, zij schuwde bepaald de menschen. Haar overspannen zenuwen beefden terug voor iedere aanraking met de levenden, de gezonden.

Haar man en kinderen hadden den anderen vleugel in gebruik genomen en hare jongere zuster kwam om het huishouden te besturen. De gedachte, dat zij niet

[pagina 317]
[p. 317]


illustratie
nieuwsgierigheid. Naar A. Weczerzick. (Zie blz. 315.)


[pagina 318]
[p. 318]

in staat was hare moederplichten te vervullen en haar huishouden waar te nemen, pijnigde de zieke; dus was het goed dat Hanna kwam en voor alles zorgde. Zij was flink en practisch en de kinderen mochten de vroolijke tante graag lijden. Iedereen hield van Hanna. Het was al een genot haar aan te zien. Zij was zoo heerlijk gezond! de levenslust in eigen persoon!

Zij had altijd een blos op de wangen, zelfs al had zij drie nachten achtereen gedanst of al was zij ook nog zoo vroeg opgestaan. Als zij met den sleutelbos door het huis liep, zong of floot zij altijd een liedje.

Zij reed als een jockey en kon met de buks schieten als de beste jager. Stil zitten kon zij niet, evenmin ernstig zijn. Hare voeten waren voortdurend in beweging en wat kon zij van harte lachen! Al wat zij deed, deed zij met eene zekere gratie en met het dienstpersoneel wist zij aardig om te gaan. Een pracht van een meisje, die Hanna!

Hij was, toen hem het ongeluk trof, nog jong: nauwelijks 27 jaar; hij had een goedaardig, eerlijk karakter, was door en door jager en sportman en met hart en ziel bij zijn werk. Hij had veel van zijn zwak, blond vrouwtje gehouden en het leed had hem in het begin genoeg getroffen, maar het leven ging zijn gang. Het werk kon niet wachten. Hij moest weêr naar het land en op de jacht. De oude vrienden bezochten hem en noodigden hem uit en God zij dank! of 't zij Gode geklaagd! de mensch gewent langzamerhand aan alles, zelfs aan een vrouw, die altijd ziek is en iederen dag sterven kan.

Van tijd tot tijd gaf de dokter permissie, dat hij haar, al was het ook slechts voor enkele minuten, bezocht. Het greep haar iederen keer aan en zij leed daarna dagen lang in dubbelen zin pijn. Hij had altijd krakende laarzen aan en hoe zachter hij trachtte te loopen hoe erger zij kraakten, en dan bracht hij ook een kouden luchtstroom en stal- en tabaksreuk mede. Als hij haar met zijn harde hand liefkoosde, moest zij zich geweld aandoen, om niet te kreunen! Zij wisselden altijd dezelfde stereotiepe woorden: ‘Van daag zijt ge toch wat beter, niet waar Lize? nog maar een beetje geduld, kleine! Probeer eens op te staan, eet een biefstuk en drink een glas wijn er bij, dat doet wonderen. Het is vandaag zulk heerlijk weêr. Wat dunkt je, kind, zal ik eens laten inspannen?’.... Zij trachtte te glimlachen.

‘Het gaat niet, beste, het gaat werkelijk nog niet.’

‘Altijd nog 't zelfde?’ Ta, ta!.... Hij zuchtte en schudde het hoofd. Ziekte en zenuwen waren voor hem onbegrijpelijke dingen. Hij schold op de verpleegster, op die vervloekte pillendraaiers en kwakzalvers, die nergens verstand van hebben, ten laatste op den lieven God zelf, die een fatsoenlijk man, die Hem toch niets gedaan had, ook niet zoo ellendig slecht moest behandelen. ‘Het is een kruis, een waar kruis!

Ja, als wij Hanna niet hadden. Een flinke meid, die Hanna!’....

Een pijnlijke trek op haar gelaat deed hem zijn loftuiting op Hanna afbreken. ‘Wordt 't niet erger?.... Nu adieu, mijn arm vrouwtje; het mocht je anders te veel vermoeien, houd den moed er maar in, en slaap lekker. Slapen is hoofdzaak, als men ziek is. Morgen zult ge zeker wat beter zijn.’

‘Wij willen het hopen, lieve’

‘Kan ik nog iets voor je doen?’

‘Niets, goeiert! Ik heb alles wat ik noodig heb.’

Hij ging heen. Hij kon toch niet helpen. Hij was geheel machteloos - ja radeloos tegenover haar. Een ontzettend pijnlijk gevoel voor een man, die zich sterk genoeg voelt om een os neer te vellen en die zelfs voor den duivel niet bang is.

Als zij een bijzonder goeden dag had, gaf de dokter permissie, dat de kinderen eens kwamen, alleen de beide oudsten natuurlijk. Het was hun dan vooraf ingeprent, dat zij heel stil en lief moesten zijn bij Mama. Op 't oogenblik zelf wisten zij niet wat zij zeggen zouden en staarden onrustig en verlegen en met schuwe blikken de moeder aan, die zoo zachtjes sprak en er zoo treurig uitzag, Zij waren niet graag in de ziekenkamer, waar het zoo donker was en naar medicijnen rook.

Kinderen toch houden van zonneschijn. Zij herademden als de verpleegster hun het vurig verlangde teeken, tot vertrekken gaf.

Eens bracht Hanna toch de beide kleintjes mede.

‘Dat is Mama’ zeide zij. ‘Weest nu lief en geeft haar een fermen kus!’.... Maar de jongens trokken een lip en verborgen hunne ronde gezichtjes aan de borst van het jonge meisje. Zij waren bang voor het bleeke, uitgeteerde gezicht in de witte kussens. ‘Tante Hanna is onze Mama! Bij tante Hanna blijven. Die vreemde dame weg! weg!....’

De zieke was in tranen uitgebarsten. Weken lang leed zij de ondragelijkste pijnen, terwijl zij alle medicijnen en troostwoorden afwees: ‘Als ge mij lief hebt, bidt dan niet, dat ik beter worde’ smeekte zij. ‘Ik kan het niet langer dragen. Bidt dat er spoedig een eind aan kome!’

Toch zou zij niet sterven. Het scheen alsof de ziekte was uitgewoed in die vreeselijke weken van slapeloosheid en hevig lijden.

De dokter was sinds eenigen tijd meer tevreden, als hij haar bezocht. Op zekeren dag trad hij aan haar bed en zeide: ‘U zult weêr beter worden, Mevrouw. God doet nog altijd wonderen. Nu maar moed gehouden! De wil om gezond te worden is de hoofdzaak bij een lijden als het Uwe. Wij moeten de ziekte zedelijk overwinnen!’

Zij had hem strak en ongeloovig aangezien met hare fletse matte oogen.

Hij keek haar evenwel zoo vertrouwend en deelnemend aan en knikte haar lachend toe.... ‘Leven! Ik zou kunnen leven’....

En toen, als opschrikkend uit een benauwden droom, riep zij, de handen opheffend, uit:

‘Neen! neen! laat mij sterven! laat mij liever sterven!’

‘Gij zult leven,’ zeide de dokter op stelligen toon.

[pagina 319]
[p. 319]

‘Als God mij helpt en gij wilt medewerken. Denk aan Uw man aan Uwe kinderen die hunne moeder moeten missen. Ge zijt ook nog zoo jong en het leven is zoo schoon.’

Een zonnestraal gleed door de half gesloten luiken juist op het bed. Zij greep er naar, hoewel zij de oogen als verblind moest sluiten: ‘O ja het leven is schoon, maar moeielijk, vooral als men dood is geweest.’

‘Dat is lichamelijk en gaat voorbij; gij moet leven en willen leven!’

‘Moet ik?’ vraagde zij als droomend, terwijl zij glimlachte. ‘O ja, ik moet leven. Ik heb nog zoo velen, die mij lief hebben en bedroefd zouden zijn, als ik stierf, mijn arme man en de kinderen en de arme menschen uit het dorp. Ik wil zeer dapper zijn, dokter!’

Van dien dag af werd zij werkelijk beter. Zij had uren, dat zij geen pijn gevoelde, en langzamerhand week ook dat beklemmende gevoel, die vertwijfeling, die bitterheid en ook die schuwheid voor de levenden, zoo eigen aan zieken en afgezonderden. Zij kon uren lang met gesloten oogen liggen en voelde de zekerheid dat zij genezen zou, nog beter dan de dokter het zag met den scherpen blik der wetenschap, maar zij sprak het niet uit.

Haar man zag haar evenals vroeger op haar rustbank in de donker gemaakte kamer. Misschien scheen zij hem nog stiller en matter dan te voren! Den lichten blos op hare wangen, het gelukkige bijna guitige lachje in hare oogen bemerkte hij niet.

‘Nu wordt 't lente buiten’ zeide zij op een mooien dag in Maart.’ Ik heb een gevoel, alsof ook bij mij de winter zijn afscheid zal nemen.’

‘Ja, ja lieveling!’ zeide hij haastig en keerde zich af als om zijn medelijden te verbergen.

Arme man! Hoe dikwijls moest hij teleurgesteld geweest zijn om zoo sceptisch te worden!

Er kwam een heerlijke Meidag. Voor 't eerst scheen de zon met volle gouden stralen in de ziekekamer, waar alle gordijnen waren weggeschoven. De vogels zongen in de boomen van het park en de westenwind voerde heerlijke bloemengeuren naar binnen.

De zieke had haar verpleegster in den tuin gezonden. Zuster Beatrice had behoefte aan frissche lucht; zij zag er slecht uit. Zij kon zich nu ook best alleen helpen Men geloofde het nog niet en zij brandde van verlangen om hare herwonnen krachten op de proef te stellen.

Zij stond op en trok zelf haar witte warme morgenjapon aan. Het vele licht en de ongewone luchtstroom, die naar binnen woei, electriseerden haar bepaald. Zij had een gevoel van zaligheid en verheugde zich over hetgeen zij weêr in staat was te doen. Hoe mager en vreemd zag zij er uit, toen zij in den spiegel keek met het kort geknipte haar en de vele rimpels om oogen en mond! Waarlijk, zij zag er uit als eene oude vrouw: de witte morgenjapon was haar te wijd geworden! Zij trachtte daarover te lachen, maar het ging niet van harte. Een dwaas traantje biggelde over de ingevallen wangen. Zij veegde het spoedig weg. Zij was nu toch gezond en de roode kleur, de gevuldheid, de kracht, alles zou terugkomen, als zij maar eerst buiten was, buiten in de heerlijke lentelucht!

Een oneindig verlangen naar lucht, naar zonneschijn, naar menschen kwam over haar...

Van uit den tuin klonk gelach, gegons van vroolijke kinderstemmen. Het trok haar naar 't venster maar zij kon niemand zien, niemand roepen. Die kleine schelmen! Het was hun streng verboden aan deze zijde van den tuin te spelen, waar 't die arme Mama kon hinderen. Maar nu is Mama gezond. Voor 't eerst gevoelde zij 't met zalig bewustzijn. Haar hart vloeide over van dankbaarheid en liefde!

Zij kon niet langer alleen blijven... Het was het uurtje, dat allen bij elkander riep op het met bloemen getooide terras! Haar man, hare kinderen, Hanna. Allen! allen! - - slechts één ontbrak. Haar plaats aan het boveneind der tafel, de plaats in den mooien gemakkelijken ziekenstoel, dien haar man zelf voor zijn verwend vrouwtje had laten maken, was ledig. Zijn oog werd vochtig, zoo dikwijls hij er naar keek, en de kinderen wisten, aan wie Papa dacht, als hij zoo zuchtte en hielden op met hun vroolijk gesnap. Mama was ziek, al zoo lang ziek en vroolijkheid en zonneschijn waren uit het groote huis geweken. Iederen avond baden de kinderen: ‘Lieve Heer, maak onze lieve Mama weêr gezond. Laat Mama spoedig weêr bij ons komen....’ Zij komt....

Gij hebt lang genoeg gebeden, arme, kleine lievelingen! Al zijn de dochter en zuster Beatrice nog zoo boos, heden moet zij naar hare kinderen en de blijde boodschap zelf brengen. Zij ziet het gezicht van haar man opklaren; hij was zoo stil en ernstig geworden in dien moeielijken tijd. Hoe zal hij haar aan 't hart drukken met tranen in de oogen! Mijn eigen vrouw! Mijn schat!

En de kinderen verdringen zich om haar heen, ieder wilde haar hand grijpen en haar vertellen, och er is zooveel te vertellen uit die lange booze jaren, toen Mama ziek en niet bij hen was. Zij hoort de vroolijkheid door het geheele huis. Hare oude bedienden komen tot haar om hare hand te kussen en Zondag zal er een groot feest zijn met bloemen en vlaggen voor de kinderen en voor het geheele dorp! Haar herstellingsfeest!

Het loopen ging wondergoed. Zonder moeite bereikte zij haar oude, lieve kamer in den anderen vleugel van 't huis. Het was haar eigen plekje geweest, haar heiligdom waar alleen haar man en kinderen en eenige uitverkorenen toegang hadden....

Nu had Hanna haar in gebruik genomen. Zij was ook zoo gemakkelijk gelegen tusschen zijn vertrekken en de kinderkamer. Het was heel natuurlijk dat zij die kamer voor zich had ingericht. Waarom zou zulk een mooi groot vertrek niet gebruikt worden?...

Dat was een sentimenteele, dwaze gedachte van haar. Zij begreep zich zelf niet... maar een weemoedig

[pagina 320]
[p. 320]

gevoel overviel haar, toen zij de kamer binnentrad en om zich heen zag in die bekende ruimte, haar eigen en toch niet haar eigen kamer! De meubelen waren dezelfde gebleven en stonden op hun oude plaats. De planten hadden zich heerlijk en vol ontwikkeld. In den ring van een vergulden kooi, wiegde Lorre zich, haar lievelingspapegaai met zijn fluweelachtig groen kopje die zich vroeger alleen door haar liet liefkoozen en verzorgen. Nu vloog hij bij haar nadering luid krijschend met uitgespreide vleugels in een hoek van de kooi en toen zij hem een klontje suiker voorhield pikte hij met zijn snavel naar hare hand. Hij kende haar niet meer. Vier jaar is een lange tijd. Zij was een vreemde geworden in haar eigen huis.

Daar stond het sleutelmandje - haar sleutelmandje, dat de huishoudster der jonge vrouw bij haar intrede feestelijk had overhandigd. In de vazen op haar tafel geurden frissche rozen. Rozen uit de kassen. Rozen telen was een lievelingswerk van haar man. Hij sneed ze altijd zelf af voor de beide vazen in haar kamer. Zij had altijd veel van bloemen gehouden maar in de ziekenkamer duldde de dokter ze niet: zij veroorzaken hoofdpijn.... Het was veel beter dat Hanna ze nu kreeg, de jonge, vroolijke Hanna, die geen hoofdpijn kende. Het huishoudboek lag opengeslagen op de schrijftafel, allemaal posten en cijfers in Hanna's flink duidelijk schrift. ‘Zij rekent als de beste’ had hij eens van haar gezegd.

Daar stond ook zijn portret in het zilveren lijstje; ook nieuwe portretten van de kinderen, Hanna met de beide oudsten, Hanna met de tweelingen, de geheele familie. Hij, Hanna! De vier kinderen en de honden. Zij knikte langzaam met het hoofd.

Op het hoektafeltje lagen zijn couranten naast een aschbakje. Hij was altijd gewoon s'avonds hier zijn sigaar te rooken. Hij las haar dan voor, of zij babbelden, of maakten muziek. Hij hield veel van muziek en had eene mooie, geoefende stem. De groote vleugel stond open; een opengeslagen muziekstuk stond op den lessenaar. Het was het duet tusschen Werner en Margaretha uit den ‘Trompeter’. Zij hadden 't vroeger samen gezongen. Dat was lang geleden, later mocht zij niet meer zingen, haar borst was te zwak en muziek maakte haar zenuwachtig....

Langzaam, schuw, als een indringster sloop zij verder... door de kinderkamer, het salon. Twee stoelen stonden tegenover elkander aan de tafel, een witte strooien meisjeshoed en een jachtpet lagen naast elkander voor den spiegel. Zij zag alles.

Een glazen deur gaf toegang tot het terras.

Zij hoorde gegons van stemmen, gerinkel van kopjes en den luidklinkenden lach van een man... Hare voeten weigerden plotseling hun dienst. Zij werd duizelig en leunde tegen den post van de deur om niet te vallen. Daarbuiten zaten zij allen om de tafel, de vier kinderen, Hanna en hij. Er was geen plaats onbezet; niet eens zooveel ruimte om een stoel er tusschen te schuiven voor een onverwachte gast. Aan het boveneinde in den leuningstoel zat Hanna. Wat zag zij er allerliefst uit in die witte japon met den grooten matrozenkraag. Zij hield het brood vast tegen zich aan en sneed met de kleine gebruinde hand ronde sneden daarvan af, altijd maar door, zonder één oogenblik op te houden. En zulk een huisbakken brood is hard en snijdt niet zoo gemakkelijk als gewoon brood! Lize, de oudste, streek zorgvuldig over iedere snede wat honig eer zij verdween in de onverzadelijke maag van Walter, die 't zich goed liet smaken en onderwijl als een heldenstuk vertelde, dat hij tante Hanna in den ponnywagen naar de kerk gebracht heeft. De tweelingen Hansje en Fransje luisteren vol bewondering. ‘Mama Hanna met Hans ook naar de kerk rijden.’ ‘Mama Hanna Fransje's tuintje zien’... Men kon zien dat het meisje aller lieveling was, en zij had voor ieder een vriendelijken blik, een schertsend woord.

‘Zoo, maar nu komt Papa eerst aan de beurt, gij kleine kwelgeesten.’ Zij nam het kopje van hem aan. Het was het tweede dat nog maar voor driekwart gevuld mocht worden, juist tot aan het vergulde randje, en twee en een half klontje suiker moest er in. Dat was hij zoo gewoon, nog van huis uit en hij was zoo gesteld op zijne kleine gewoonten. Hij keek voortdurend naar het meisje, terwijl zij inschonk, precies bij de grens ophield en toen het klontje suiker met hare dunne krachtige vingers doorbrak. Hij zag er vroolijker en mannelijker uit dan vroeger en zoo tevreden, zoo recht tevreden en gelukkig, terwijl hij daar zoo naar haar zat te kijken.

De kleine Hans was op Hanna's schoot geklauterd. ‘Mama Hanna!... met Mamatje drinken’... Over het blonde kopje van het kind heen, zagen zij elkander aan, terwijl zij hem het kopje overreikte.

‘Dankje vrouwtje,’ zeide hij lachend....

Zij, die bij de glazen deur stond, kreunde zachtjes.

Hansje zat juist een groote bromvlieg achterna, die boven de tafel gonsde, en stootte daarbij tegen de glasruiten van de deur. Plotseling begon de jongen vreeselijk te schreeuwen en sloeg de beide handen voor 't gezicht: ‘O, o, het spook! Ik heb het spook uit den dooden vleugel gezien!... Het spook staat daar en kijkt mij aan.’

Hanna ging naar het schreiende kind toe en bracht het tot bedaren. Walter ging eens kijken in de tuinkamer. Er was geen spoor van een spook te zien. Hansje was een kleine domme jongen en werd hartelijk uitgelachen om zijn bangheid.

Zij werd niet meer gezond; nog eer de rozen bloeiden, droeg men haar naar het kerkhof.

‘Het is een zegen dat zij gestorven is,’ zeiden de menschen. ‘Voor den armen man is het wezenlijk een geluk! Nu kan hij toch weer trouwen en van het leven genieten.... Zulke zieken zijn toch altijd een kruis voor zich zelf en voor hunne familie.... Het is goed dat zij gestorven is. Het leven behoort den levenden’....


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken