Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Jaargang 1895 (1895)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1895
Afbeelding van De Huisvriend. Jaargang 1895Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1895

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (21.59 MB)

Scans (191.79 MB)

ebook (24.01 MB)

XML (1.55 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Jaargang 1895

(1895)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

‘Matroosje.’

Ze was een mooi, klein meisje zooals ze daar zat, met haar groote vragende oogen, in de vestibule van 't hotel. De roodblonde krullen vielen los om haar kleine schouders. 't Neusje was fijn en smal, en het mondje scheen alleen geschapen om grappige, lieve dingen te zeggen. In haar kleine handen hield ze een groot, dik boek, en telkens wanneer ze de treden der trap hoorde kraken, wipte ze naar voren om te zien of het mama was. De menschen, die er langs kwamen, knikten tegen het kind in haar blauw matrozenpakje. Ze gaven haar soms een hand en dan lachte ze vroolijk. Opeens vloog ze naar de trap en pakte de hand eener jonge, donkere vrouw met mooie, zwaarmoedige oogen.

‘Dat heeft ook lang geduurd; maar wat stond er in papa's brief? Hoe maakt Tom het? Wat zal hij verlangen; want hij heeft nu niemand om met hem te spelen. Ik geloof, dat Tom alles hier in Wiesbaden graag zou zien; maar wanneer gaan we weg?’

‘Over drie weken, denk ik!’

‘Ze zullen thuis heel blij zijn, dat u nooit meer hoest, maar u is ook heel sterk geworden, niet waar mama?’

‘Ja, kindje, zeker!’

Langzaam gingen ze naar den Kurgarten en namen plaats op een bankje vlak over de fonteinen.

‘Zou je nu je les niet opzeggen, ik ben zoo bang, dat je niets meer weet, wanneer we thuiskomen.’

‘Daar komt die oude Hollandsche dame aan; als u met haar spreekt, mag ik dan tweemaal den vijver omloopen?’

‘Ja, maar dán je les ook opzeggen, Matroosje!’

't Kind liep lachend weg en de oude dame naderde het bankje waarop mevrouw Aartsma zat.

‘Waarom noemt u de kleine toch Matroosje?’

‘O, toen ze nog kleiner was, wilde ze altijd de pakken van haar ouder broertje aanhebben en was pas

[pagina 99]
[p. 99]

tevreden als ze een matrozenpakje mocht dragen. Dan verbeeldde ze zich een jongen te zijn en noemde zichzelf Matroos.’

‘Een lief, mooi kind; maar ik moet verder, tot ziens, mevrouwtje!’

Julia Aartsma staarde droomerig voor zich uit en keek naar de schitterende waterdroppels der fonteinen, waarin de zon prisma's tooverde. Ze luisterde naar de muziek en zag het bonte gewemel vóór haar. De zon liet haar stralen dansen over de schitterende parasols, over de bloemen, over 't leerboek op haar schoot, waarin haar jongen met groote, vaste letters geschreven had: ‘Leesboek van Thomas en Franciska Aartsma,’ en over 't blonde haar van het kind, dat in de verte met andere kinderen speelde!...

‘Mama, zal ik nu beginnen?’

‘Ja, maar we gaan naar een stiller plekje, hier zouden we veel te onoplettend zijn.’

‘We? Ik alleen;’ en onder het loopen vertelde ze steeds door met korte, afgebroken zinnen, zonder ooit het antwoord af te wachten. Toen begon de les, die een half uur duurde. 't Blonde haar hing verward om 't gloeiende gezichtje, de lange zijdeachtige wimpers rustten op de wangen, en de oogen hield ze gespannen op 't leesboek. Bij alles, wat ze voorlas, dwaalde ze af. De jongen uit het boek was precies Tom, maar de moeder? ‘heel anders; u is veel liever, moesje, gelooft u 't niet?’

‘Stil, Matroosje, let nu toch eens op!’ Toen de zon onderging, liep Matroosje met kleine opspringende pasjes naast mama.

‘Zie ik Tom morgen over drie weken weer, en papa en Bartje en Evelien en Jaap. O mama, ze zullen me heel groot vinden!... Over drie weken!’...

 

Eenzaam lag de Havikshorst op een heuvel, omgeven door sparren en berken; met een oprijlaan achter en een groot grasveld, waarin de koeien nu graasden, voor 't huis. In de verte de glooiende Drentsche heide met haar schitterend witte zandplekken. Snorrend en bonzend ging de trein eenige keeren per dag in de verte voorbij het witte landhuis, midden door de onafzienbare heide.

't Was een mooie Meidag, de wilde roosjes bloeiden en de zuidenwind bracht de geur der jasmijnen naar het kleine bergje, waar onder een treurberk een kleine jongen stond. Hij hield de linkerhand boven de oogen en in zijne rechterhand een grooten zakdoek om straks te wuiven als de trein voorbijkwam.

Een witte woudduif vloog kirrend omhoog en werd een zilverwitte streep in den azuurblauwen hemel. Nu zou hij niet meer iederen dag met papa alleen eten en 's avonds alleen zitten. Mama zou met hem lezen of zingen en Matroosje zou lachen en praten en om vertelsels vragen. O, alles zou nu weer worden als vroeger. Een dof gerommel, een snuivend geluid, dikke, grijze rookwolkjes kwamen tusschen de sparren te voorschijn en de trein snorde voorbij. Uit een der raampjes woei iets lichts en Tom zwaaide met zijn zakdoek. Zijn hart klopte in zijn keel. Toen hinkte hij het grasveld over, want hij was kreupel en zijn linkerschouder hooger dan de rechter.

Jaap was bezig in te spannen om papa, die vrouw en kind uit Utrecht had gehaald, met mama en Matroosje van den stoomtram af te halen.

‘Zou Matroos Duitsch praten, in een half jaar leert men heel wat, Tom.’

Tom lachte en kreeg zijn hoed.

‘Mevrouw zal niets tevreden over Tom's wangen zijn,’ fluisterde Evelien Jaap in, ‘zoo'n stumperd, hé!’ Met een weemoedig lachje zag Jaap 't jongske na met zijn ernstig oudmannetjesgezicht, 't bruine krulhaar en de zwaarmoedige, donkere oogen zijner moeder.....

't Weerzien viel Tom tegen. 't Was alles zoo treurig geweest. ‘Mama, Matroosje!’ had hij met een akelige, benauwde stem geroepen. Toen had hij 't uitgesnikt en trok mama hem in 't rijtuig op haar schoot, terwijl ze zelf haar tranen moest wegvegen. Matroosje had heel verschrikt gekeken en ineens hardop geschreid. Ze vroeg of Tom ziek werd en doodging; hij was zoo mager. Papa keek half boos, half lachend en noemde hem een flinken jongen, die den heelen winter nooit ziek geweest was.

‘In de koffers zijn allemaal presenten voor jou, Tom, lekkers, boekjes en platen. O, Tom! Is het toch niet heerlijk?’ Ze klemde zijn magere handen tusschen haar kleine gevulde vuistjes.

‘Matroosje, lief meiske, ben jou er weer?’ riep Bartje, en Evelien droeg 't kleine ‘wiefke’ de kamer binnen. ‘Ons Matrooske is niet te groot om gedragen te worden, wel?’

‘Neen, nooit te groot voor alle prettige dingen,’ lachte Matroos en haar heldere kinderlach klonk vroolijk door 't eenvoudige stille landhuis met de ouderwetsche kamers.

Tom woelde met zijn vingers door de roodblonde krullen en vertelde haar van den hulponderwijzer, die hem les had gegeven.

‘Prettige lessen, Tom?’

‘Ja, heel plezierig!’

Droomerig keek Tom onder de thee rond. Wiesbaden, Kurgarten, Keulen, Nice, wat vreemde woorden. Matroosje was zeker heel knap geworden.

‘Waar ligt Kurgarten?’ vroeg Tom bedeesd.

‘Dat is een tuin, Tom,’ zeide Matroosje gewichtig. Mama trok hem naar zich toe en vroeg hem naar de jongens in het dorp; maar hij antwoordde nauwelijks en keek naar Matroosje. Was alles precies als vroeger? O, die nare vreemde woorden en die jurk met roode ankers (vroeger droeg ze altijd gouden ankers, precies als hij). Was het wezenlijk nog hetzelfde! Die nare vreemdigheid...

Toen Tom een paar uur later naar zijn slaapkamertje ging, kwam hem een kleine witte gedaante te gemoet.

‘Tom, mama hoest nie meer. Soms heel erg, in 't begin zie je, in Nice; maar nu is mama weer heel sterk. Heb je dikwijls in je bed om ons gehuild?’

‘Ja.’

[pagina 100]
[p. 100]


illustratie
ballet van marionetten.


‘Overdag soms ook wel?’

‘Ja, wel eens!’

‘Je weet, ik huil nooit overdag; dan vind ik alles prettig; maar 's avonds in zoo'n vreemd hotel, zonder onze eigen gordijnen, en als mama dan treurig keek, o Tom, dat was heel erg, geloof je 't niet? Overdag was alles verrukkelijk; iedereen was lief en ik ben heel nadenkend geweest. Ik zorgde, dat mama weinig bukte, vergat nooit haar doek te dragen en.... en nu jij vertellen.’

‘Ik? Och, ik was bijna altijd alleen. Papa teekende kaarten, hij ging 's morgens vroeg jagen of hij had besprekingen met de boeren. Onder 't eten dacht papa aan de landontginning en de nieuwe aanplanting of aan mama en jou. 's Avonds speelde ik piano en maakte mijn werk. Soms ging ik bij Dr. Westenaar op visite; maar ik kan toch niet alles meedoen. Met jou te spelen is heel iets anders. Jij bent zoo lief, zoo voorzichtig,

[pagina 101]
[p. 101]

Matroos; maar de jongens.... die vinden 't vervelend als ik achterblijf en gauw moe word. Och, ik weet het wel, dat ik kreupel ben en een bochel heb; maar mama en jij maken, dat ik er niet zoo dikwijls aan denk.’

‘Tommie, kom je op den rand van mijn bed zitten? Kijk, daar gaat de trein van tienen al voorbij,’ en de twee kinderen keken naar de vurige lichten der locomotief. Ze luisterden naar het gedreun en gebons over de heide en hielden elkaar vast.

‘Nacht Matroos!’

‘Nacht Tom! 't Zal nu alles weer heerlijk voor je worden, hoor! En later trouwen we samen en blijven hier wonen.’

Onder de veranda zat Aartsma, met Julia over hem.

‘Ben je nog met Tom bij dien professor geweest?’

‘Ja, eergisteren!’



illustratie
in de kleedkamer der poppen.


‘En?’

‘Niets aan te doen, Juul! Arme vrouw, trek 't je toch niet zoo aan!’

Ze zuchtte en hij keek droomerig voor zich uit en dan weer naar Julia die in de verte staarde, waar de heide en de hemel samenkwamen. De maansikkel scheen door de sparren en wierp een blauwachtig licht in de kleine veranda. Na een half uur sloot Aartsma de deuren en werd het langzamerhand stil op den Havikshorst.....................................

't Was alles even heerlijk als vroeger. De vreemde woorden werden bijna niet meer gehoord en als Julia over Nice sprak, wist Tom, dat Mama dáár het ergst gehoest had. Van Wiesbaden waren de meeste cadeaux

[pagina 102]
[p. 102]

afkomstig. Hij was er nu aan gewend; dat vreemde, dat nare bestond niet meer tusschen Matroosje en hem..................

De winter kwam en ging voorbij. Julia bleef gezond. Met het voorjaar kwam er een gouverneur, die zoo lang bleef tot Tom zestien was. Daarna ging hij naar een landbouwschool in 't buitenland en Matroosje naar een kostschool.

Toen kwam er een tijd, dat Matroosje nooit meer matrozenpakjes droeg, maar lange, deftige japonnen, dat ze 't haar opstak en niet meer als een wilde jongen het grasveld rondduikelde. Maar al noemden ze haar op school ook Franciska, Cis of Frans, thuis bleef ze Matroosje.

Tom was twintig toen ze voorgoed van kostschool kwam. En evenals voor tien jaar stond hij op 't kleine bergje om haar in den trein toe te wuiven. Vlug sprong hij daarna op 't hooge wagentje om haar van den stoomtram af te halen.

Alles precies als vroeger, alleen mende hij nu zelf en had hij heel wat meer van de wereld gezien in dien tijd. Hij had gereisd met een broer van mama, veel boerderijen en landbouwkundige inrichtingen bezocht, mooie concerten gehoord en met mama twee winters in 't Zuiden doorgebracht.

‘Matroosje, ben je 't heusch?’ terwijl hij haar klein handje vasthield.

‘O Tom, hoe heerlijk! Nu blijven we altijd bij elkander, hé?’

Wat was ze mooi geworden. Vriendelijk en grappig keken de groote kinderlijke oogen de wereld in, en dan 't aardige, kleine mondje met de witte tanden en het roodblonde haar, dat in kleine krullen om haar voorhoofd en slapen woei.

‘Toch nog matrozenblauw!’ lachte Tom terwijl hij met zijn zweep op haar blauw manteltje tikte.

Er brak een heerlijke, zonnige zomer aan en nooit had de blauwe regen zich weliger om de veranda geslingerd, nooit was mama gezonder geweest en nooit had papa zich zoo weinig teruggetrokken als dien eenen mooien langen zomer. Er kwamen logés, en de Havikshorst weerklonk den heelen langen dag van gelach, muziek en gezang.

In 't najaar kwam er een kennis van Tom op de Havikshorst logeeren, een Belg, Ludovic Donraers.

‘Hij is zoo door en door muzikaal, o Matroos, dat weet je niet, zoo begaafd. 't Is zonde van hem, dat hij verder niets uitvoert.’

‘Heeft hij dan geen betrekking, Tom?’

‘Och, hij is een advocaat zonder cliënten, kost zijn vader nog al wat geld en speelde dikwijls en hoog. Misschien heeft hij zich veranderd; maar ik betwijfel 't. Ik houd niet zooveel van hem als van Sanders en van Weringen; maar ik heb toch veel prettige herinneringen van hem. Hij zal hier wel dikwijls schilderen.’

‘Doet hij dat dan ook al?’

‘Ja, en niet zonder verdienste, beweren de kenners.’

‘Pas maar op, dat je je hart niet aan zoo'n genie verliest, Matroosje; hij is een aardige, hartelijke jongen, jammer, dat hij niet wat degelijker is.’

Op een guren Octoberavond kwam Tom met Donraers op den Havikshorst aan.

‘Matroos, daar is iemand, die je beter kan accompagneeren dan ik.’

Donraers boog en keek met zijn droomerige, donkere oogen bewonderend naar 't slanke meisje, dat hem vroolijk lachend aanzag.

‘Veel van u gehoord, door Tom, mademoiselle Matelot, lang heb ik me al verheugd op de kennismaking!’ antwoordde hij hartelijk en sprak verder in een mengelmoes van Fransch, Hollandsch en Vlaamsch over den tijd toen Tom en hij in Brussel waren.

‘Tom, weet je nog, dat ééne concert, en zeg, herinner je je nog van?....’

Tom lachte hem vroolijk toe en zeide goedig: ‘Zeker, Ludo, zeker, ik ben niets vergeten.’

Mijnheer Aartsma genoot van Toms vroolijkheid en mevrouw keek met welgevallen naar den langen, jongen man, die zoo handig en zacht met Tom omsprong.

‘Wat is hij mooi, Tom, en wat heeft hij een oprecht gezicht, is die nu zoo slecht, Tom?’ vroeg Matroos den volgenden morgen.

‘Slecht? Neen, maar heel lichtzinnig. Slecht is nu ook zoo heel erg, Matroos! Ik geloof, dat er weinig bepaald slechte menschen zijn.’

‘Ik ook, Tom.’.............

Er kwamen mooie herfstdagen en Ludovic vond allerlei plekjes en groepjes, die hij schetsen kon. Vroolijk en prettig gingen de dagen voorbij.

‘Matelot, ga je mee,’ vroeg hij eens, ‘dan maak ik je portret onder de sparren?’

‘Gaat Tom niet mee?’ vroeg ze. Neen, Tom moest met papa naar een boer; hij zou lang wegblijven. Zwijgend gingen ze door het sombere pijnbosch.

‘Wil je nog eens dat lied van gisterenavond voor me zingen?’ en Matroos zong een eenvoudig wiegeliedje. Toen 't uit was, hadden ze het pijnbosch verlaten en lag de groote hei voor hen.

‘Wil je hier teekenen, Ludo?’

‘Ja.’ Maar hij deed niets, hij opende alleen zijn schetsboek en zag haar aan. ‘Thuis zal ik je portret liever maken, hier teeken ik de heide.’ Ze zweeg om hem niet te storen en leunde tegen een eik.

‘Is het hier nooit eenzaam, 's winters bijvoorbeeld, wanneer die trein zoo langs je huis vliegt, verlang je dan nooit, Matelot, om weg te gaan, ver van hier?’

‘Soms, ja; als het zoo somber en mistig is, of als de sneeuw weken achter elkaar op de heide blijft liggen.’

‘Ik wil den Havikshorst ook eens met sneeuw zien, mag ik Matelot?’

‘Natuurlijk,’ lachte ze, ‘waarom niet? Tom is zoo vroolijk, ik ben zoo blij voor hem, dat hij nu zoo prettig muziek kan maken!’

‘Ik houd van Tom, hij is mijn beste, liefste vriend!’ Weer teekende hij ijverig door en Matroos keek naar de figuren der herfstwolken, welke grillige schaduwen

[pagina 103]
[p. 103]

ze op de heide wierpen. Ze had het hier nooit van haar leven zóó mooi gevonden als nu en ze keek van de heide naar de sparren achter haar en toen even, heel even maar, naar Ludo. Zijn groote, schitterende oogen zagen haar aan. ‘Je lijkt sprekend op de vrouwen uit Dahn's romans met je rood goudhaar; zeg, Germaansche godin, is 't nog mooier als 't los is?’ ging hij onstuimig voort. Ze sloeg haar oogen neer en de lange, zijden wimpers hingen op de gloeiende wangen.

‘Toe, vergeef me, Matelot, ik bedoelde het niet zoo brutaal.’ Hij zag haar smeekend aan en ze reikte hem eenvoudig haar hand.

‘'t Is veel gemakkelijker om hier goed te zijn dan ergens anders, geloof je ook niet, of kost het jou geen moeite, zeg?’ vroeg hij dringend.

‘Zeker, ik ben soms heel driftig, Ludo, en dan...’

‘Nu, dan?’

‘Wel eens ontevreden, omdat ik geen talent heb zooals Tom, en dat is schande, want Tom mist toch al zooveel, hé?’ Ze keek en zag tranen in zijn oogen.

‘Dat is allemaal niet slecht,’ antwoordde hij gesmoord; ‘och jij kunt nooit slecht zijn, je bent veel te goed, te rein, Matelot, ik ken zóó geen ander, en je hebt ook een te goed idée van me.’

‘Ik geloof niet, dat jij slecht bent, het kan niet waar wezen’, zeide ze zacht.

‘Blijf dat gelooven, Matelot, zal je dat altijd gelooven?’ vroeg hij gejaagd.

‘'t Wordt tijd, we moeten naar huis,’ sprak ze haastig, terwijl ze opstond zonder hem aan te zien. Hij raapte zijn schetsboek op en volgde haar.

‘Zal je altijd het beste van me blijven denken, Matelot?’ en hij greep haar hand.

‘Altijd,’ antwoordde ze vast. En weer gingen ze zwijgend het pijnbosch door, de oprijlaan tot aan 't koetshuis.

‘Dank je voor de prettige wandeling,’ probeerde hij luchtig te zeggen toen zij het huis binnenging; maar toen hij alleen bij het oude koetshuis stond, keerde hij om en ging den kleinen bloementuin in. De smalle paden lagen vol roodbruine en gele herfstbladeren. Een enkele donkerroode roos gloeide nog in de herfstzon, de kleine asters waren door den wind tegen den grond geslagen. De dorre bladeren kraakten onder zijn voeten en de pikante herfstlucht deed hem huiveren. Hij plukte die eene roos, legde haar tusschen zijn schetsboek en fluisterde: ‘Ze is te goed voor me, ik kan, ik mag niet.................’

Ludovic wachtte de sneeuw niet af. Denzelfden avond vertelde hij onder de thee, dat het voor een jong advocaat beter was niet al te lang van honk te gaan.

Matroosje bladerde in haar muziek en papa vroeg verstrooid: ‘Nu al, Donraers?’

‘Pas drie weken,’ viel mevrouw in.

‘Ja, ja, het moet toch,’ antwoordde hij zenuwachtig. Tom zag hem verbaasd aan, doch zeide niets.

‘Matroos,’ vroeg Tom toen hij haar op het portaal zijn nachtkus gaf, ‘hij is toch niet brutaal tegen je geweest,’ en hij wees op de logeerkamerdeur.

‘Neen,’ klonk het toonloos.

‘Matroos, wat scheelt er aan... o God, Matroosje... je houdt toch niet van...’

Ze legde haar hand op zijn mond en knikte met het hoofd, ‘maar papa en mama mogen er niets van weten, niemand, alleen jij.’ 't Gouden hoofdje rustte even op den hoogen linkerschouder, toen viel de deur in het slot.

Ludo klopte bij Tom aan. ‘Slaap je al, Tommie!’

‘Neen, wil je me spreken?’

‘Ja, even. Zeg, kan ik morgen vroeg niet met den eersten trein weg, ik bedenk me daar, dat ik thuis moet zijn om zaken, hoe dom, dat te vergeten, Wil jij dan je ouders en zuster van me groeten?’

‘Zeker, ik zal er voor zorgen en zelf de sjees inspannen, dan ben je vóór den eersten trein in 't dorp.’

‘Tom, het is omdat... niet uit nukkigheid... maar ik ben niet goed genoeg, en voor ze van mij gaat houden, begrijp je?’ Tom klopte hem op zijn schouder, ‘arme kerel, arme Ludo,’ fluisterde hij en hinkte weg. Om zes uur reed de hoogen sjees de oprijlaan van den Havikshorst af. Matroosje stond voor het raam en keek door de gordijnen naar het donkere krulhoofd, dat niet omzag, Kleiner, steeds kleiner werd de sjees en een rukwind liet de laatste bladeren van de boomen dansen. In één nacht waren ze kaal en bladerloos geworden. Nu zag ze niets meer en keerde terug naar haar wit ledikant. De spiegel weerkaatste een bleek gezichtje met groote oogen en prachtig krulhaar, dat als een gouden mantel haar omhulde. Een Germaansche godin!

Een paar dagen later ging ze met Tom naar Den Haag, waar ze erg bewonderd werd; maar 't ging buiten haar om. Ze had gedacht, dat alles zou veranderen, ze begreep niet, dat ze er uitzag als altijd en haar werk deed als vroeger. Ze gevoelde zich oud en moe. Tegen Kerstmis kwamen ze thuis om Toms verjaardag te vieren. Onder de thee bracht de postbode hem een groot pak, vol natte sneeuwplekken. Matroos moest het open maken. Ze sneed de touwen door, terwijl er zich twee brandende vlekken op haar wangen vertoonden. Toen moest de platte kist geopend worden, waar papa bij te pas kwam.

‘O, hoe lief!’ riep mevrouw.

‘Sprekend,’ vond mijnheer, terwijl hij Matroosjes portret in de hoogte hield.

‘Wat knap van Donraers! Heb je ooit voor hem geposeerd, kind?’ Matroos schudde met het hoofd en Tom verzocht haar mee te gaan om 't maar dadelijk op te gaan hangen.

Hij liet haar alleen. Ze nam het portret op en las ‘Matelot’ in een klein hoekje en daaronder L.D. in fijne, lichtroode letters. Sedert dien tijd ging ze dikwijls alleen naar Toms zitkamer en keek naar haar eigen portret, omdat het zoolang in Brussel geweest was..................

De jaren gingen voorbij. Wanneer Matroos van een logeerpartij terugkwam, vroeg papa dikwijls plagend: ‘Heeft mijn Matroosje haar hart nog niet verloren?’

‘Neen papa, ik trouw met Tom, dat heb ik hem al jaren geleden beloofd,’ en grappig bootste ze haar

[pagina 104]
[p. 104]


illustratie
lastig geval. (Zie blz. 105.)


eigen kinderstem van vroeger na. Die vroolijke Matroos. Ze was altijd even opgewekt en nooit onvriendelijk: alleen wanneer de menschen veel kwaad van iemand spraken, gloeide ze van verontwaardiging en zeide: ‘Pas op, zeg dat toch niet, ge kunt het zoo dikwijls zeggen, tot die mensch zelf gelooft, dat hij slecht is en dan is het te laat, ik ken zoo iemand.’ Tom alleen wist, wien zij bedoelde, en er kwam een weemoedig lachje om zijn mond. Ze geloofde altijd nog vast, dat hij braaf was. Waarom had hij Ludo ook gevraagd, 't was zijn schuld en droomerig keek hij voor zich uit, tot zij hem weer tot de werkelijkheid terugriep. Toen zij dertig was, stierf mama en een half jaar later papa.

‘Zal je Matroos helpen, haar nooit alleen laten, Tom?’ smeekte mama en fluisterde: ‘Ze heeft het niet altijd even gemakkelijk gehad, je weet wel...’ en ze wees met haar smalle vingers naar de oprijlaan, waarlangs op dien kouden herfstmorgen de sjees was gegaan.

‘Ja, ik weet het en ik zal haar nooit alleen laten, mama.’

Ze hadden het eenzaam, en toen de stille, bedaarde vader niet meer met zijn kaarten en boeken in 't hoekje van de eetkamer zat, werd het nog stiller op den Havikshorst. Ze besloten 's winters in Den Haag te gaan wonen en 's zomers buiten.

‘Tom, zullen we de volgende maand maar weer naar buiten gaan?’

‘Best, Matroos!’

‘Tom, ik wilde je wat vragen.’

‘Voor den dag er mee.’

‘Ik zou graag hebben, dat je niet meer... o Tom, het is zoo naar om het te zeggen... dat je me niet meer Matroos noemt als er andere menschen bij zijn,’ en haastiger: ‘Vroeger was 't aardig, maar nu wordt het

[pagina 105]
[p. 105]

gek; gisteren lachten ze om me, ik ben oud geworden, en alles is anders!’

Tom nam haar hand, veegde haar tranen weg en fluisterde: ‘Hier zal ik mijn woord houden; maar op den Havikshorst blijft alles als vanouds, daar zijn we zoo kinderachtig als we willen, wij samen hè, Matroos!’

Zij bleven telkens korter in Den Haag en eindelijk voorgoed op hun Drentsche heide.

Wanneer Matroos alleen in Toms kamer is, kijkt ze onwillekeurig naar 't meisjesportret waaronder Matelot geschreven is en vraagt zichzelf af: ‘Was ik zóó mooi?’ Ze weet niet, dat ook in de spreekkamer van mr. Donraers te Brussel haar portret hangt. Ze weet niet hoe hij van zijn stukken opziet en peinzend naar het roodblonde haar kijkt, hoe zijn gedachten dan vliegen, jaren terug, naar een somber pijnbosch, ouderwetsch, lage kamers, een onafzienbare heide met herfstwolken er boven. Ze weet niet hoe een weemoedig lachje om zijn lippen speelt en daar blijft tot zijn Eugénie hem dwingt om mee uit te gaan en de rust in zijn werkkamer verstoort door gepraat en 't geruisch van haar mooie toiletten. Voor zóó een was ik te slecht, denkt Donraers en met een zucht staat hij op om Eugénie te volgen. Dat weet Matroos niet en ze weet ook niet hoe zijn gedachten dikwijls op die eenzame heide zijn met haar sparren en het eenvoudige witte landhuis, waarin eens een Germaansche godin woonde!......


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken