Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Jaargang 1895 (1895)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1895
Afbeelding van De Huisvriend. Jaargang 1895Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1895

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (21.59 MB)

Scans (191.79 MB)

ebook (24.01 MB)

XML (1.55 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Jaargang 1895

(1895)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 129]
[p. 129]


illustratie
tandradbaan op den kahlenberg.


Langs den Donau.
Met illustratiën.
II.

Achter Aggstein wordt de streek altijd eenzamer, niets dan water, hemel en rotsen. Zeer zelden duikt er een plaatsje op, ledig van menschen, verlaten van de wereld, met overoude muren en lage huisjes met ouderwetsche gevels, die ons eeuwen achteruitzetten.

Alles wordt hier vreemd, tooverachtig. Een bergrug, op een muur gelijkend, daalt in den stroom af; het is de Duivelsmuur, door Satan in een nacht opgericht om den Donau af te dammen, maar het hanengekraai en de morgenschemering dwarsboomden als gewoonlijk zijn reuzenpoging.

In deze somber schoone streek heeft het volk de sage geplaatst van het Donauvrouwtje, de Oostenrijksche Melusine, die, zelf koud en vischbloedig, smacht naar de kennismaking met vurige jongelingen der aarde, schoone visschers tot liefdesrazernij drijft en zich des nachts, bij volle maan, met haar speelgenooten door nieuwsgierige stervelingen laat bespieden.

Achter den Duivelsmuur verschijnt eensklaps een vreemdsoortig stadje, droomerig en eenzaam, Spitz. Het

[pagina 130]
[p. 130]

is volstrekt niet gebouwd als andere steden; cirkelrond kronkelt het zich rondom een steilen heuvel, weelderig met wijnranken bedekt, van waar de oude ruïne Hinterhaus knorrig naar beneden ziet.

In Spitz groeit de wijn op de markt, zegt men; maar het is er ook een wijntje naar! Bij het drinken lette men op zijn laarzen, opdat geen druppel het leder doorbijte. Alles, alles is hier zoo vreemd en anders dan daarbuiten in de gewone wereld. Daar bij Sint Michaël verheft zich een kerk, er uitziende als een vesting met wallen, grachten en torens; 't is of iederen nacht de duivel er storm op loopt, en hoog boven de nok van het dak snellen zes hazen van aardewerk elkander na, ter herinnering aan een fabelachtigen sneeuwval, die zoo hoog de sneeuw opstapelde dat de hazen over de kerk konden wegvluchten.

Niet altijd echter had men hier tijd tot zulke vroolijke grappen en dwaze vertelsels. Deze plek werd bloedig geteisterd door den boerenkrijg, nu juist 300 jaar geleden; de roode haan kraaide tusschen Persenbeug en Spitz het eerst, en weldra stond het geheele land in vuur en vlam.

De heerlijke pas nadert zijn einde. Achter een zuidelijke kromming van den stroom teekenen zich op een steilen kegel de vervallen muren van Durrenstein tegen de lucht af; scherpe wolventanden gelijk, dalen zij zaagvormig in het water.

In Durrenstein werd Richard Leeuwenhart, op bevel van hertog Leopold van Oostenrijk, gevangen gehouden en zijn trouwe schildknaap Blondel zong hier onder zijn ramen en herkende zijn meester aan het antwoord, dat hij hem al zingend op zijn lied gaf.

Aan de voeten der ruïne breidt zich het dorpje uit; als zwaluwnesten hangen de bevallige huizen aan de bruine rots, en op een puntigen uithoek boren kerk en klooster zich diep in de rivier.

En dan komen aesthetische veelweters ons vertellen dat de ouden geen natuurgevoel bezaten, en dat Rousseau komen moest om hun de schoonheden van het landschap te leeren kennen. Alsof het bloot toeval is, dat men overal op schoonste punten der rivier altijd kloosters en ridderburchten vindt!

Het verschil van voorheen en thans is, dat al die mooie punten tegenwoordig bezet zijn door hotels of ten minste restaurants, zoodat men tegelijkertijd geest en lichaam voeden moet, wil men volop van de schoone natuur genieten.

Weinige minuten en de pas, waarvan het onderste eindpunt gedekt wordt door Durrenstein, is ten einde; vriendelijke stadjes beheerschen den oever en het wijde land; rechts het aangename Mantern, links het welvarende Stein; daartusschen dwars over den stroom de beroemde, meer dan 400 jaar oude houten brug met het gevaarlijke ‘Kreuzloch’ in het midden, waartegen reeds vele groote booten en met pelgrims zwaar beladene schepen te pletter voeren, honderden aan den waterdood prijsgevend.

Lang strekt zich Stein aan den oever uit; oude kleimuren beschermen het tegen de ontzettende kracht der ijsschollen, die na den nauwen pas der Wachau met onweerstaanbaar geweld tegen de oevers stooten en dikwijls genoeg de stad overstroomen, zoodat de inwoners met schuitjes van de daken moeten gered worden.

Onmiddellijk achter Stein begint het vriendelijke Krems. Het militair hospitaal Und, een gewezen klooster, verbindt ze met lange gebouwen en bloeiende tuinen, zoodat men zegt: Krems, Und, Stein sind drei Orte, - ‘Krems Und (of en) Stein zijn drie plaatsen’. - Het zal niet lang duren of zij zullen één worden.

Het is een overoude stad met nauwe straten en smalle poorten, en haar geschiedenis bevat menig roemrijk blad, dat de dapperheid harer burgers vermeldt tegen Bohemen en Zweden.

Slechts eens, in 1609, gebeurde het den moedigen Kremsers dat hun strijdvuur hen te ver in het vijandelijke kamp voerde, zoodat de Bohemen hen afsneden en de stad omsingelden, maar voorbeelden trekken, dappere mannen kweeken dappere vrouwen, en de flinke Kremserinnen sloegen de aanvallers zoo krachtig op hun stompe neuzen, dat zij haastig rechtsomkeer maakten, en toen de al te ijverige mannen terugkeerden, lieten de triomfeerende vrouwen het hun niet aan bijtenden spot ontbreken.

Bij Krems sluit zich de smalle doorgang, waarin de ruwe rotsen den morrenden stroom zoolang insloten. Breed wijken ze nu uit elkander en laten een ontzaglijke ellips vrij, het vlakke, vruchtbare, groene Weenerbekken, waardoor de stroom als verlicht en herademend zich in dozijnen en nog eens dozijnen van armen verdeelt. Als een groet aan het verdwijnende gebergte, als een treffend afscheid wenken ons nog van verre de tuinen en vonkelende daktorens van Göttwich, de overoude Benedictijner abdij, hoog tronend, mystisch ver als een Parcevalsburg; uit de reusachtige gewelven schijnen orgelklanken over het land te stroomen en de als zilver blinkende vensters verhalen ons van alle heerlijkheden, in haar schatkamers en bibliotheken verzameld.

Het schijnt of de lieve bergen zich maar niet van ons kunnen scheiden; terwijl zij op den linkeroever reeds lang wegduiken in het blauwwazige verschiet, springen zij rechts nog eens op ons toe, als om ons een laatsten groet toe te wuiven.

Markt Hollenburg met haar nauwe straten dringt zich dicht aan den stroom, en hoog op een boschrijken bergrug staat eenzaam en ernstig de kerk Wetterkreuz.

Daar ziet men plotseling een lichte beweging op den stroom! Langzaam roeit een schuitje, waarin twee monniken zijn gezeten, ons tegemoet; eerbiedig stopt de stoomboot, totdat het scheepje nader is gekomen, en een gave voor de kerk wordt in den hoogopgestoken bedelzak geworpen.

Nu eerst, nadat wij ons tolgeld betaald hebben, stroomt vrij en open aan beide kanten de rivier, tusschen den Archipel van de met riet begroeide Donaueilanden; als ontelbaar wisselen zij elkander af, lang, kort, smal, breed, rond, hoekig, met hun golvende grasvlakten, hun wuivende zilverpopulieren, hun rui-

[pagina 131]
[p. 131]

schende boschjes, waartusschen de kikvorschen kwaken, de vischotters glijden, de hagedissen zich kronkelen, terwijl in de stille waterkanalen snoek en baars zwemmen en hoog boven de fluisterende wilgenkronen de lange vluchten van wilde eenden strijken.

Verder in het land wenkt ons Traismauer - uit de oud-Romeinsche mijlenbenaming: ‘ad tricesinum lapidem’, op den 13den mijl, heeft het volk den wonderlijken naam gevormd. Dit onaanzienlijke plaatsje is het kiempunt der Oostenrijksche nijverheid geweest, want spoedig na de verwoestingen van den 30-jarigen oorlog werd hier de eerste groote fabriek van het land, een kousenmakerij gesticht.

In het midden van het wijde bekken, vlak bij den rechteroever, staat nuchter en streng Tulln. Recht als een koord, spant zich een lange ijzeren spoorbrug, waarover de spoortreinen rollen, over het water. Terwijl de stoomboot langzaam en moeilijk aanlegt en onze blik werktuiglijk op de krachtige gestalten rust, die kussens aandragen om den stoot tegen de aanlegplaats te verzachten, stijgen bonte beelden voor ons oog op; al die bedrijvige, haastige menschen schijnen zich te veranderen.

Zijn het kortgeschoren, energieke Romeinen, de grenzen van hun eindeloos rijk beschermend tegen de wilde horden der Noordsche barbaren? Zijn het de reuzen der Nibelungen, de schoone Chriemhilde begroetend, die hier komt uitrusten op haar schitterenden en toch zoo noodlottig eindigenden huwelijkstocht?

Of zijn het ruwe Duitsche en Poolsche krijgsknechten, zich aansluitende bij het bevrijdingsleger, dat zich vereenigt om straks tegen de Turken op te trekken en de halve maan te stuiten in haar zegepralenden tocht door Europa?

Oudheid, middeleeuwen - nieuwe tijd - voor ons oog smelten zij samen, en slechts weinige minuten hebben wij om die beelden te aanschouwen, te onderzoeken, te rangschikken; reeds gillen de fluiten, de golven verdeelen zich, de witte stad deinst terug met haar oude kerk, de rondbogen van haar beenderhuis - Sint Andreas glijdt voorbij, en langzaam, heel langzaam treden onze oude vrienden en reisgenooten de groene bergen weer nader - zij kunnen het heimwee niet weerstaan naar den breeden, grijzen stroom; zij voelen dat zij bij elkander behooren, zij vervelen zich in hun eenzaamheid, en hun ijdelheid heeft dus den helderen spiegel noodig, die hun verhaalt van hun eigen bekoorlijkheden, die naïeve beminnelijke ijdelheid, elke onvervalschte natuur tooiend.

Het Weener-Woud - zoo heet het heerlijke stuk groen land, dat zich bij Greifenstein dicht langs de bruisende Donauslang voortschuift. De wijnbergen, de oude met groen bedekte ruïnen, de schoorsteenen der fabrieken, de glinsterende koepels van Klooster-Neuburg, die achter de kromming der rivier aan gene zijde der vooruitstaande bergspitsen opstijgen, de lichtgekleurde steengroeven rondom, wat een gezicht, wat een stemming, wat een kleurenspel, welke herinneringen!

Langzaam, zeer langzaam hebben de van het Zuiden komende bergen den stroom en ons met hem naar het Noorden gedreven, waar zich nog altijd de effen vlakte uitspreidt en de lage heuvels een toenadering niet schijnen te vertrouwen. Nu echter, achter Greifenstein, spoedt zich de rivier opeens naar de punt van het woud en stroomt dan breed en veelarmig naar het Zuiden. Ter rechterzijde op de zonnige glooiingen van het gebergte vonkelt uit de verte het stralende rood der koepels van Klooster-Neuburg - links strekt zich in de vlakte de oude stad Kor-Neuburg uit. Gastvrij en open ligt zij daar, maar de oude, nauwe poorten, oorlogszuchtig en ruw, verhalen nog van de benauwde vesting en van den hoogen nood der tijden toen de Hongaarsche legerscharen van Mathias Corvinus op het slagveld de troepen van Frederik III wurgden. En niet alleen zij! Geen wild volk der Oostmarken, dat hier niet geplunderd, verbrand en verwoest heeft! De Bohemen van Ottokar en later de Boheemsche Hussiten, de Hongaren en de onbetaalde Duitsche soldeniers der keizers, de Turken van Soliman en de Zweden van Torstenson, de Franschen van Napoleon, allen hebben hier de huizen in de asch gelegd, de bewoners gefolterd en weggesleept, de akkers en wijnbergen verwoest, de zaden en oogsten vernield - alleen de zon heeft vriendelijk over dezen zachten, vruchtbaren grond geglimlacht en de arme menschen geholpen om het vernielde weer te vervangen en opnieuw te herbouwen.

Van de onuitputtelijke voortbrengingskracht dezer streek leggen de wijnbergen getuigenis af, die zich altijd dichter samendringen, hoe meer wij Klooster-Neuburg naderen, totdat het Augustijner-Klooster er eindelijk geheel door ommuurd en ingesloten schijnt, terwijl zij overal tusschen het woud den mooien, helderen, rooden Weener zandsteen te voorschijn doen komen. Nu is het nog volop zomer en aan de bruine stokken zwellen de groene druiven. Over eenige weken, in den herfst, als de dagen korten en de bladeren bonter worden, openen zich de kort te voren nog gesloten wijntuinen; jong en oud stroomt in de nauwe straten, pistoolschoten weergalmen, vreugdevuren vlammen op, juichen en zingen klinkt door het door de zon verbrande loof. Wagens en trekdieren pronken met wijngaardranken en bloemenkransen. Op de tafels in de boerenhuizen dampt gestoofd vleesch, dat anders het geheele jaar door de huishoudelijke tafel niet bezwaart.

Maar de groote dag voor Klooster-Neuburg is echter Sint Leopold, waarin uit Weenen en den geheelen omtrek alles daarheen trekt, mannetjes en vrouwtjes-menschen, wat maar den naam draagt van Oostenrijks bijzonderen beschermheilige. De dag valt in November; het terras van waar de blik naar den ouden Donau zweeft, de kloostertuin, de drinkzalen, alles wemelt van ontelbare Poldl's en Leopoldines. Bij hanglamplicht, op harde, houten stoelen, aan ongedekte tafels, in rookerige lucht, zitten zij en laten zich den landwijn goed smaken; dan wordt er gelachen, gebabbeld, gekaart, en laat in den nacht keert men huiswaarts, eenigen in opgewekte, anderen in matte stemming. Door de slecht verlichte, bergachtige straten van het stadje gaat het

[pagina 132]
[p. 132]


illustratie
greifenstein.
lln.


onder de treurige tonen van een draaiorgel - niet zonder vallen en uitglijden - op en neer. De grootste pret bestaat echter in het afglijden van het groote vat in den stiftskelder, dat hier nu ledig en op zijn lauweren rust, beroofd van de 999 emmers inhoud, welke het eenmaal bevatte. Een eindeloos gegiegel klinkt langs de keldermuren; het is een vroolijk, maar ook eenigszins luchthartig volkje, dat dit land bewoont, knap, slank, openhartig en den arbeid nog altijd beschouwend als een den menschen opgelegde straf. Aan het ontstaan van Klooster-Neuburg knoopt zich een poëtische legende vast.

Toen op de hoogte van den zich midden in het groene landschap verheffenden Leopoldsberg nog het sterke, prachtige slot der Babenbergers prijkte, stond daar op een zomermiddag markgraaf Leopold III, met zijn lieftallige gemalin Agnes, en neerziende in het dal, hielden zij raad, waar zij het klooster zouden bouwen, dat ontwikkeling en beschaving onder de ruwe menschen moest verspreiden. Zij streden er voor en konden het maar niet eens worden, en overwogen de voor- en nadeelen van elk plekje. Reeds waren zij bijna voornemens het geheele plan op te geven, toen plotseling uit den helderen hemel een windvlaag aanrukte en den golvenden sluier der

[pagina 133]
[p. 133]
gravin al dwarrelend meevoerde

illustratie
stadstoren in kor-neuburg.


in den steilen afgrond.

Om dien te zoeken daalde de markgraaf in het dal, maar alle moeite was vergeefsch, noch hij, noch zijn talrijk gevolg, door het dal verstrooid, vermochten haar te vinden. Jaren gingen voorbij en in het markgrafelijk slot daar boven dacht men noch aan den sluier, noch aan het klooster meer.

Eens echter jaagde Leopold in de dichtbegroeide dalen; plotseling sloegen zijn honden aan - en toen men, een stuk wild vermoedend, naderbij kwam, vond men den ondanks sneeuw en stormen in al die jaren ongeschonden gebleven sluier, die, frisch als had hij zoo pas den weefstoel verlaten, om een bloeienden vlierstruik was gewonden.

Dat scheen den vromen graaf een teeken des hemels; hij herinnerde zich zijn sedert lang vergeten gelofte, en op de plaats, waar hem zijn woord en dat zijner gemalin zoo wonderbaar in de gedachte werd geroepen, stichtte hij als gedenkteeken het thans nog bestaande klooster.

Zijn wij Klooster-Neuburg voorbij, dan komen wij de kolossale dubbele bergen, den Kahlenberg en den Leopoldsberg nader, en eindelijk komt de laatste met zijn steile glooiingen dicht aan den vloed, het kleine, zich smal makende Kahlenberger dorpje aan den engen rivierrand nauwelijks een klein strookje afstaande.

Van bloed en heldenmoed verhaalt ons hier elke steen. Reeds in den Romeinschen tijd bekroonde een fort den hoogsten top van den Leopoldsberg. De stormen der volksverhuizing ruimden het weg. Eerst toen de Babenbergers met Oostmarken beleend werden, toen Leopold III zich tot beschermer van het kleinere bekken

[pagina 134]
[p. 134]

opwierp en den wilden Hongaren den toegang tot de bloeiende velden van Neder-Oostenrijk afsloot, werd hun verblijf van Melk hierheen verplaatst en kort na 1100 droeg de Leopoldsberg weer zijn rechtmatig sieraad, een trotsch kasteel, ruimer en schooner dan het oude, buiten met sterke torens, van binnen met marmeren beelden versierd, sterk en schoon.

De tweelingbroeder van den Leopoldsberg, de Kahlenberg, beide uitloopers van den aanzienlijken Hermanskogel, die verder in het land oprijst, heette eens wegens zijn vele wilde zwijnen, die zich verborgen in zijn holen, de Zwijnenberg.

Een vroeger klooster, nu woonhuis, eenvoudig en somber, en een modern hotel, deftig en rijk, staan op den top, terwijl van den Leopoldsberg een kerk verder het land inziet. Zij aanschouwt de geweldige, dagelijks verder en verder reikende golven der reuzenstad Weenen, die het groene akkerland dreigen te verteren. Dwars door het land kronkelt het zilveren lint van den Donau, zich telkens weer verdeelend en groene eilanden en weiden omvattend. In het Noorden strekt zich vlak en schoon het vruchtbare Manchfeld eindeloos uit - naar alle andere richtingen stapelen de wallen der bergen zich hooger en hooger op, oostelijk de Karpathen, zuidelijk het Weenerwoud, de laagste verdieping der Alpen.

Onmiddellijk onder onze voeten echter zijn bergkloven en dalen, waarin heldere, frissche bronnen murmelen en beschaduwde paden onder het dichte loof voortkronkelen.

Deze kloven en dalen, thans de verrukking der wandelaars, waren zij eens de schrik en angst der legerhoofden, die na vele moeiten en gevaren hier boven stonden om de schitterende stad in de vlakte te verdedigen tegen de plunderende, roofzuchtige Turken, die zich tusschen de bergen en wallen, diep in den grond hadden verborgen.

De stoomboot vliegt sissend voort, van vreugde fluitende geluiden uitstootend, als wist zij, dat zij haar doel nader komt; de passagiers staan in prettige drukte op, gaan heen en weer, halen hun pakjes bij elkander, vouwen hun plaids en doeken op, leggen hun mantels om, knoopen gesprekken aan over de huizen aan de oevers, de beste Weener hotels, of brengen de binocles voor de oogen, om de fijne spitsen der oude Stephanskerk duidelijk te herkennen, die zich grijs losmaken uit de nevelen der ondergaande zon.

Wij laten rechts het Kahlenberger dorpje liggen, waarin eens Wiegand van Theben woonde, wiens grappige gezegden thans nog in omloop zijn en den naam van zijn dorp Kahlenberg gaf aan het Duitsche woord Kalauer en het Fransche Calembourg.

En nu strekt zich behaaglijk en gezellig Nuszdorf uit langs den oever. Wat een overvloed van aangename Weener-herinneringen, die zich aan ons opdoen! Want hier zijn wij reeds aan de bevallige voorsteden, die den overgang der groote stad tot het land vormen.

Van den geur van den wijn, van de tonen van het gezang schijnt deze liefelijke streek onophoudelijk doordrongen; een klein, maar kostbaar koninkrijk van de Vroolijkheid, haar aanzijn alleen scheppend uit zichzelf, geen bijzondere gebeurtenissen noodig hebbend om zich te openbaren uit zichzelf en voor zichzelf.

Hier begint de krans van die lustige muziekdorpen, waarin het volkslied en de volkshumor welig bloeien, waarin het 's levens hoogste doel schijnt, landwijn te drinken en naar de oorkittelende wijzen der Grinzinger, Sieveringer - en hoe al die andere kapellen en kwartetten heeten mogen - te luisteren.

Op deze zonnige heuvels groeit Oostenrijks beste wijn, en in de schaduw dezer wijnranken leefden de Rubensen en Veroneses van den wals: Lanner en Strausz.

In andere streken worden met moeite aan den bodem goede vruchten afgedwongen; in deze bevoorrechte aarde schijnt het de eigen, vrijwillige lust van den grond te zijn vruchten te dragen; de zegen in zijn schoot schijnt hem te drukken, hij tracht hem te verwijderen, - hij stoomt en zweet letterlijk vruchtbaarheid uit.

Herhaalde malen in het jaar brengt deze zware, vette grond zijn oogst op, zonder veel moeite en kosten; het water is bij de hand en de bemesting levert de nabijzijnde wereldstad. Hier worden de selderiewortels dik en zacht, de radijzen pittig, de salade malsch, de kool geurig, de meloen suikerzoet. Hier gedijen die kostelijke weichselstammen, waaruit de pijperoeren worden gesneden, waaraan de natuur den heerlijksten geur verleende en die een onuitputtelijke bron van rijkdom aan hun kweekers openen.

Met ernstige, bonte vleugels schijnt de Muze der geschiedenis over den nauwen pas, tusschen berg en stroom te zweven en met zachte tonen te zingen van vervlogen dagen, toen hertog Karel van Lotharingen hier den beslissenden slag leverde tegen de Turksche legers, of toen daar tweehonderd jaren vroeger de kranige Wolfgang Holzer zich van bakkerszoon tot burgemeester van Weenen verhief, van den twist tusschen de vorstelijke broeders keizer Friedrich III en hertog Albrecht VI behendig gebruik makend, maar gewetenloos beiden bedriegend, totdat hij eindelijk als offer van zijn eigen verraad op bevel des keizers in Nuszdorf onthoofd werd.

Vóór ons opent zich een smalle, rechte waterlijn; een kleiner schip komt op het onze aangevaren, zij stoppen beide en men noodigt ons uit over te stappen. De rechte, scherp afgedijkte waterlijn is het Donaukanaal; de eigenlijke Donaustroom wordt bij ijsgang en zware bergregens gevaarlijk voor de vlakke oevers der hoofdstad en bedreigt haar kleine, lage huizen dikwijls met vernieling. Daarom leidde men den hoofdstroom af, die, ter linkerzijde breed en ruim door vijf ijzeren bruggen overspannen, zich door het veld kronkelt.

Weenen sloot men door het Donau-kanaal bij den vrijen waterweg aan, en verzekerde alzoo aan de stad tegelijkertijd een open baan en beschermde haar tegen elk gevaar. Zestien jaar heeft men aan de regeling van den hoofdstroom gewerkt, van 1869 tot 1885, en daarvoor 32 millioen gulden besteed, maar door den verkoop van grond nog geld overgehouden.

De groote stoombooten kunnen wel is waar niet door

[pagina 135]
[p. 135]

het kanaal passeeren, omdat het te nauw en niet diep genoeg is en dus het water de kaaimuren zou wegslaan. Daarom moeten de passagiers overstappen op het kleine, coquette schip. Een tolbeambte betreedt onze boot om het goed te visiteeren. Weenen heeft zijn eigen octrooigrenzen en heft inkomende rechten van zekere waren, die in de hoofdstad worden verkocht. Voor ons toeristen is dit onderzoek echter weinig meer dan een vorm; de oefening leert den beambte den onschadelijken plezierreiziger dadelijk te herkennen. Maar menige dame staat ondertusschen op heete kolen, want zooals men weet is het de hoogste triomf der vrouwen, den staat, dien zij niet persoonlijk kennen en die haar onverschillig is, voor eenige stuivers te bedriegen, waarom zij zich niet zouden bekommeren als er sprake van was zich een nieuw toilet of een nieuwmodischen hoed aan te schaffen.

De kleine stoomboot zet zich in beweging; altijd duidelijker, altijd hooger wenkt de Stephanstoren ons toe en met gastvrije hartelijkheid begroet ons de koepel der Rotonde, deze zinnebeelden van Oud- en Nieuw-Weenen.

Huizenmassa's, jong en kaal, verheffen zich ter linkerzijde, fabriektorens stijgen omhoog: het zijn de voorsteden van het nieuwe stadsgedeelte, de Brigittenau, dat door de kanaliseering van den Donau dichter bij Weenen is gebracht en van dag tot dag krachtiger en welvarender wordt.

De bergen schrijden terug, altijd breedere huizengroepen zien wij ter rechterhand, allen grootsteedsche gebouwen. Fabrieken, magazijnen, stations wenken, - plotseling een lichte stoot, een brug wordt aangelegd, het schip zwenkt, stopt, een koor van sjouwers, gidsen, dienstmannen, portiers en koetsiers, onafscheidelijk van elke aankomst in een wereldstad, komt ons begroeten - wij zijn in Weenen!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken