Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Jaargang 1895 (1895)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1895
Afbeelding van De Huisvriend. Jaargang 1895Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1895

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (21.59 MB)

Scans (191.79 MB)

ebook (24.01 MB)

XML (1.55 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Jaargang 1895

(1895)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 225]
[p. 225]


illustratie
de slang.


In het slangenhol.
Met illustratiën.

ALS ik op een guren Maartavond eenige jaren geleden bij het invallen der schemering ten zuiden van Sint Canzian bij Triest over de Karst dwaalde, zou ik iemand, die mij tegenkwam, eenigszins zijn voorgekomen als de philosoof, die naar sterren kijkende, plotseling in een kuil stortte vlak vóór zijn voeten.

Want ik bekommerde mij niet om de scherpe hoekige rotsblokken, waarover ik telkens struikelde, en om het ondoordringbare struikgewas, waarin mijn voeten ieder oogenblik verward raakten. Daarentegen trokken de besneeuwde koppen van het Ternovaner woud, van den Nanos en den Krainer sneeuwberg mijn blikken onweerstaanbaar aan.

Zij allen glansden vurige kolen gelijk in de laatste stralen der zon, die voor de vlakte, waarop ik nu voortliep, reeds lang ondergegaan was.

Met een soort van treurige spijt beschouwde ik vooral den met een dunne sneeuwlaag bedekten ronden kop der Vremnika en ik herdacht de heerlijke zomerdagen, waarop ik mij daar zoo dikwijls aan de vertegenwoordigers van drie groote rijken had laten voorstellen.

Om elk misverstand te voorkomen, wil ik dadelijk zeggen, dat deze geen leden waren van een rumoerige, politieke vergadering, maar stille bloemen uit het plantengebied van het Balkanschiereiland, van de Alpen en het bekken der Middellandsche zee, die zich des zomers daar rendez-vous geven.

Daarom staat dan ook deze hoogte, die zich niet ver verheft van de grenspalen van het Romeinsche en Byzantijnsche rijk, bij de plantkundigen in hoog aanzien als een ‘Drieheerenberg’.

Iets wat, een weinig verder in het Noorden, schitterde als een breede, roode vonk in de vallende schemering, deed mij op een andere wijze denken aan het getal ‘drie’. Het was de kop van den Triglau, waarvan de naam herinnert aan de drie hoofden van den ouden heidengod, dien de Wenden daar ginds in den vorm van een berg over land en zee zagen omhoogrijzen.

Naar alle waarschijnlijkheid ging ik over onderaarsche holen, waarin allerlei vormen te zien zijn, die de hoogste verbazing opwekken van hen, die zulk een onderwereld voor het eerst betreden. Want daarheen openen zich hier allerlei groote openingen en holle poorten.

Men kan wel is waar nooit met zekerheid beweren, of de grond onder onze voeten hol is, of dat hij, als

[pagina 226]
[p. 226]

de nederslag van een vroegere krijtzee, een samenhangende rotsmassa vormt.

Maar het eerste is verreweg het waarschijnlijkste, want dit is hier het land, waarin de beddingen van verdwenen stroomen zich onder de oppervlakte der aarde gewelven van ontzaglijken omvang hebben geschapen en waar nu nog rivieren zich door zwarte poorten storten om voor altijd uit het daglicht te verdwijnen.

Nadat de laatste gloed op al deze hoogten was weggestorven, zag ik eens weer rond in mijn naaste omgeving, en iets griezeligers kon zich de verbeelding niet voorstellen. Men kan er zich misschien een begrip van vormen, als men zich uit hoogovens weggeworpen ijzeren scherven, reusachtig vergroot, voor den geest haalt. Het landschap vertoont dezelfde ruwe uitdiepingen als de bovengrond; ribben, scherp als messen, groote gapende kuilen, en van boven zakte het grauwe licht langzaam met den nacht in hun diepte weg.

Plotseling bleef ik verrast staan.

Op een afstand, dien ik wegens het schemerlicht niet goed kon schatten, bewoog zich een lang uitgerekt voorwerp, niet recht maar golvend, strak over den met struikgewas bedekten rotsgrond.

Wat kon het zijn?

Stijgt uit den nacht van de versteende zee, evenals uit de zwarte diepten van den oceaan, de zeeslang op als een reusachtig reptiel? Het volk gelooft aan deze verschijningen, want het denkt niets goeds van deze ontoegankelijke onderwereld. Ik bleef staan en spande mijn oogen zooveel mogelijk in. Het dier, dat verreweg de maat van alle zeeslangen overtrof, scheen een lengte van minstens vijftig meters te hebben. Het kroop in de golvende beweging van een slangenlichaam tamelijk snel naar de groote ronde, trechtervormige afgronden, die van alle kanten om de rotskegels gapen, waarop zich de kleine nederzetting Gradistsche verheft. Spoedig verscheen het met zijn rug boven de jeneverbesstruiken en de kale takken der verschrompelde dwergeikjes, dan weder verdween het in de diepte.

Ik heb een madonnabeeld gezien in een vensternis, een ‘heilig graf’, een met gordijnen behangen bed, en bij al deze vervormingen had geen menschenhand zich bewogen, zij waren allen door de zoogenaamde onbewuste en blinde werkkracht van den waterdroppel ontstaan.

Ik heb lang over deze zaak nagedacht en geloof, dat in de vorming der verschillende verschijningen op aarde hetzelfde patroon in verschillende soorten van uitvoering meermalen optreedt, hetzij in onzen eigen arbeid, die ons zelf willekeurig en planmatig voorkomt, hetzij in het spel der krachten, dat wij in tegenstelling daarmede voor iets toevalligs aanzien.

Maar laten wij ons niet in deze geheimen verdiepen; ik kon mij niets voorstellen van hetgeen ik in deze streken gezien had, dat eenigszins kon strekken tot oplossing van het zonderlinge schouwspel, dat zich aan mijn oogen voordeed. Met het toenemen der duisternis scheen het monster in lengte aan te groeien. Daar ik intusschen den invloed ken der stemming en der verhoogde zenuwprikkeling op de schatting van ongewone verschijnselen, zoo beoordeelde ik mijn eigen indrukken met het grootst mogelijke wantrouwen. Ik had toch kort te voren de ondervinding opgedaan, dat visschers, die in de nabijheid der kusten verrast worden door het onverwachte verschijnen van een gewonen tonijn, zich verbeelden een walvisch van tien meters te hebben gezien.

Ten slotte hielp mijn zelfcritiek niet. Het ding was er nu eenmaal, de beweging was niet te loochenen, en ook wat de lengte betrof, kon de vergissing niet groot zijn, omdat ik den werkelijken afstand kende van de verschillende klippen, tusschen welke zich het monster of het spook voortbewoog.

Daar viel het mij in, dat ik waarschijnlijk niet de eenige was, die hier iets zag of meende iets te zien, en ik herinnerde mij dat zich in de nabijheid een grot bevond, het Slangenhol genaamd. Tot nu toe had ik gedacht dat deze naam afkomstig was van adders, die misschien iemand, voor het eerst de grot betredend, aan den ingang hadden begroet. Want de meeste toegangen tot de onderwereld zijn naar zulke toevalligheden genoemd.

Misschien drong van daar toevallig een streep nevel naar buiten, die zich langs de golvende lijn van den grond uitstrekte en door de overprikkelde verbeeldingskracht van iemand, die haar uit de verte opmerkte, als een slang beschouwd werd. Er kruipen immers dikwijls nevelslangen uit deze grotten omhoog, zij ontstaan uit de verdamping van het een of andere stroomende water, waarmede de grot op de een of andere onbekende wijze in verbinding staat.

Maar hetgeen ik daar in beweging zag was geen damp, ik kon mij niet bij deze verklaring nederleggen; bij volkomen kalme lucht beweegt zich geen nevelslang op deze wijze, en ook de witte kleur van den waterdamp had in elk geval tegen de schemering moeten afsteken.

Ik ging nu met dubbel haastige passen er op af; zag eerst het voorste, toen het achterste gedeelte de nabijheid van den grooten trechter van Sint Canzian naderen; van toen af verdween ieder spoor.

Nu zag ik de lichten van het hotel glinsteren en veronderstelde dat daar gasten waren aangekomen; dit verbaasde mij, omdat zij, die overkomen om een gedeelte der onderwereld te bezoeken, bijna altijd om dezen tijd reeds zijn vertrokken.

Toen ik binnenkwam, had ik lust aan den waard en eenige daar aanwezige gidsen en boeren mijn avontuur te vertellen.

Ik gaf echter mijn plan op, daar ik niet tot de vermeerdering van het bijgeloof der boeren wilde bijdragen en ik het voor overbodig hield, de eigenaardige soort van nederbuigenden trots, waarmede de buitenlui gaarne nederzien op stadsmenschen, nog te vermeerderen door het vertellen van zulk een geschiedenis.

De oplossing van het raadsel zou toch maar een quaestie van tijd zijn, en het op te lossen, zonder dat ik er iemands hulp bij vroeg, scheen mij aantrekkelijker dan het antwoord te ontvangen door veel praten en vragen.

[pagina 227]
[p. 227]

Op de bovenste verdieping, waar men de stadsgasten ontvangt, trof ik verscheidene heeren aan, die mij min of meer bekend waren als onderzoekers der onderwereld en als pionieren der ontdekkingen, die in letterlijken zoowel als overdrachtelijken zin jaar op jaar groote uitgestrektheden daarvan aan de duisternis onttrekken.

Niet alleen dat uit de handen dezer mannen, die met hun fakkels en magnesiumlichten altijd maar vooruitdringen, de eerste lichtstraal viel in dat gebied van den nacht, maar ook werd door hen de reeks van natuurtaferelen, waarover de voorstelling van den mensch beschikt, met eenige van het indrukwekkendste en zonderlingste soort vermeerderd.

Maar in den toestand, waarin de heeren mij heden verschenen, had ik nog geen hunner ooit gezien; bij den een hing een stuk laken van de jasmouw, bij een ander van den rug; de een had breede striemen op het voorhoofd, de ander op de handen, bij een derde keek de bloote, gekwetste knie er uit.

Het was niet te denken dat zij allen tegelijk van de een of andere hoogte waren nedergestort. In dit geval zouden zij er niet met zulke kwetsuren, die meer belachelijk dan ernstig waren, zijn afgekomen. Er moest dus iets eigenaardigs zijn voorgevallen.

Niet minder vreemd waren de gesprekken, die ik te hooren kreeg; uit hun praten kon ik opmaken dat het inderdaad het Slangenhol was, in welks diepte zij voor de eerste maal waren gedrongen.

Nooit had vóór hen een menschelijke voet den grond dezer onderwereld betreden, en daarover kon men zich niet verwonderen, als men hoorde hoe 't hun gegaan was op dezen tocht.

‘Die met de tabakspijp,’ zeide een ingenieur, ‘was toch de wonderlijkste sinjeur, die mij ooit in de onderwereld is tegengekomen. Toen mijn blik op hem viel, schrikte ik terug. De kerel stond daar onbeweeglijk en scheen mij van het hoofd tot de voeten te meten.’

‘Toch moest hij voor mijn hangebast de vlag strijken,’ zoo nam een jonge koopman het woord op; ‘een echte strop, die een oneindig aantal malen is omgedraaid, ziet er op geen haar anders uit, dan de stalactiet waaraan het lijf hing van den misdadiger met zijn langen, witten neus, en opdat het ding nog mooier zou worden, ontbraken ook de galgenraven niet, die met hun gekras rondom hem fladderden en, toen mijn fakkel hen bescheen, zich in het een of andere hol verstopten. Als iemand ons gezien had, zooals wij daar heen en weer bengelden aan onzen kabel, zoo kon hem dit niet anders toeschijnen dan het touw van steen, waaraan die gestalte scheen te hangen.’

Ik maakte uit dit gesprek op dat de heeren vandaag een nieuw hol hadden onderzocht, waarbij door hen wonderlijke stalactiet- en stalagmiet-vormen gezien waren.

Dat deze de gewone maat der vreemdsoortigheid overschreden, kon ik mij wel voorstellen, want zoowel de ingenieur als de koopman behoorden tot de meest onverschrokken en ervaren onderzoekers dezer verborgen wereld.

Uit mijn eigen herinneringen kende ik sedert lang zulke verbazingwekkende verschijnselen; men kan duizend menschen vóór zekere steenvormingen brengen en hun vragen met welke bekende voorwerpen zij een gelijkenis in de herinnering roepen, en allen zullen zij hetzelfde noemen - wel een bewijs dat onze verbeeldingskracht hier niet medewerkt.

De eene reis door de onderwereld gelijkt volstrekt niet op de andere; hier daalt men gemakkelijk af, daar vervult ons reeds bij de eerste schrede afgrijzen - als men ten minste niet gewoon is aan de geheimen van dezen eeuwigen nacht. Zoo moet bijv. degene die zich in een hol bevindt, waardoor het water bruist, een soort van kanonnenkoorts overwinnen, veroorzaakt door den rollenden donder der echo's, die het water op zijn reis naar onbekende streken der duisternis onder de gewelven wakker roept.

Het belangrijkste verschil is het echter of men op een gemakkelijk neerdalende helling naar beneden kan gaan, of dat men eerst door touwen en touwladders in een loodrechten put moet nederdalen, op welks bodem dan eerst de gangen en gewelven zich verder horizontaal uitstrekken.

Maar nu is het ook alweder onzeker of degene, die zich met behulp van deze middelen in de diepte waagt, ten minste den binnenwand der putten in zijn nabijheid heeft. Want niet weinige dezer holen toonen zich zeer grillig; er zijn er onder die den vorm aannemen van een flesch; de cylinder-vormige holopening verwijdt zich dan plotseling tot een buik, de ladder rust niet langer meer tegen een rots, maar bengelt in de lucht, schommelt, draait zich en maakt den moedigen indringer, die de fakkel van zijn voorganger als een rood punt op korten afstand onder zijn voeten ontdekt, duizelig en angstig.

Hij klampt zich dan niet alleen vast aan de ladder, die hij evenmin durft loslaten als de schipbreukeling de reddingsplank, maar is bovendien vastgebonden aan een zich langzamerhand ontrollend stuk touw, dat boven aan den rand zorgvuldig wordt bewaakt.

Ondanks dit alles is iemand, die bij zulk een onderneming zichzelf gaat beschouwen als den slinger van een klok, zoo onaangenaam gestemd, dat hij beneden gekomen meestal niet meer genieten kan en slechts bezield is door een enkele gedachte, en wel: ‘Had ik nu maar den terugweg achter mij.’ Want hij ziet van de wereld, die hij toch eens weer moet opzoeken, niets anders dan hoog boven zich een rond stukje verblindend licht, zoo groot als een rijksdaalder, en tusschen hem en dit stukje geen anderen weg, dan dit draaiende vlechtwerk.

De beide mannen, die daar voor mij zaten, hadden een avontuur gehad, dat niet niet minder onaangenaam in zijn gevolgen was. De ladder wankelde, maar zij was niet zoo ver verwijderd van de uitgebeten en doorgroefde wanden, dat zij niet menigmaal met hun vracht daartegen aanstieten. Dan gaf het weer een bult, dan een afschilfering der huid, of dan bleef een stuk van hun kleederen aan de scherpe kalkribben hangen.

Een andere dan ik, die een voldoende verklaring

[pagina 228]
[p. 228]


illustratie
in het hol.
de gehangene
.


voor al deze dingen kon vinden, zou zich de vraag hebben voorgelegd:

‘Hoe komt het toch dat men zich zulke dingen aandoet? Staat de uitkomst in een redelijke verhouding tot de aangewende moeite en het doorstane gevaar?’

Zulke vragen, al zijn ze ook niet alleen op de onderwereld van toepassing, zijn echter noodeloos. Men kan ze doen naar aanleiding van iederen ontdekker op zee, in het ijs, op het hooggebergte, in de woestijn of waar anders ook.

De drang en de hartstocht zijn onweerstaanbaar; zij wijzen elken zoogenaamden wijzen raad terug. Die het een aantrekkelijkheid vinden, in streken te dringen nooit door een menschelijk oog aanschouwd, die de werkzalen der natuur willen aanschouwen, wanneer de mensch daarin nooit de minste verandering heeft gebracht - die den grond zoowel als de muren wil overtrokken zien met het filigraanwerk der kalkspaath, zoo wit als kersenbloesems, waarop de meizon schijnt - wien nieuwe gewelven lokken, nooit verduisterd door den walm van vlam of rook, die is in staat zoo iets te wagen. Wanneer zulk een prikkel niet werkt, dan is het onnoodig langer er over na te denken of te spreken.

De beide mannen, die thans het eerst het Slangenhol waren binnengedrongen, bezaten alle eigenschappen, waarover een onderzoeker in dit wonderbare en onherbergzame gebied beschikken moet. Zij waren even moedig als bezonnen.

Alles gaat er toe alsof de krijgstucht elke afzonderlijke beweging beheerscht. Eerst waren bij het krieken van den dag touwladders door

[pagina 229]
[p. 229]

de werklieden aangebracht. Toen liet men langzaam een touw neer, waaraan een rotsblok afhing van het gewicht van een mensch, niet alleen om er de draagkracht van te onderzoeken, maar ook om te zien of er zich nergens een voorsprong bevond, waarop men een weinig kon rusten. Dan werd in den rotsrand een gat gemetseld, waarin men een stuk ijzer vastzette, waaraan de lange ladders werden gebonden. Toen daalde langzaam de een na den ander af en de overgeblevenen spraken geen woord met elkander, om geen geroep van hen te missen.

Nu eens moest de lijn, waaraan hij die langs de ladder afdaalde was vastgebonden, losser gelaten, dan strakker toegehaald worden. Ondertusschen hoorde men in langen tijd niets; dat is geen goed teeken, want het bewijst dat de man, die afdaalt, moeilijkheden ondervindt en dat hij iedere gedachte bepalen moet tot zijn eigen veiligheid.

Dan klinkt uit de diepte een lang gerekte juichtoon. De man is op den kegel gekomen, die zich op den bodem van zulk een afgrond verheft; deze bestaat uit de overblijfselen van brokstukken der putwanden, die in den loop der eeuwen naar beneden zijn gevallen.

Eindelijk zijn alle gezellen vereenigd. Nu wordt het portaal uitgezocht, van waar men verder wil voortdringen. Als in een museum de beelden, zoo staan de gestalten, gevormd door de neervallende druppels, stom en stijf daar geschaard in eindelooze verscheidenheid als de levende schepselen der bovenwereld.

Het moet al iets zeer bijzonders zijn wanneer de ervaren onderzoeker nog door verbazing wordt aangegrepen, en moeilijk als door een oerwald, is het dikwijls zich een weg te banen door de pijlers, gewelven en zuilen.

Niet zelden moeten hier moker en bijl meehelpen.

Vermoedt men bij den schijn der fakkels dat een gewelf met bijzondere pracht is versierd, dan wordt een magnesiumlicht aangestoken; daar dit spoedig uitdooft en dengene die het vasthoudt al te veel verblindt, zoo is het verborgen in een inrichting, die een soort van uurwerk bevat. Bovendien is hier een holle spiegel aangebracht, door welks achterzijde de oogen worden beschut en dat tevens den glans van het licht, naar deze witte wereld gekeerd, versterkt.

Zoo wandelt men voort, nu eens berg op, dan weer berg af, nu eens door een dicht woud, dan weer door een zich wijd openenden Dom. Altijd knarst het scherpe filigraan onder de voeten. Men voert metingen uit, opdat men later op de bovenwereld de plaatsen kan aanwijzen, overeenkomende met de doorwandelde streken van het rijk van den Nacht. Dan kan men later, wandelend midden in een boschje of op een veldpad, op den bodem wijzen en zeggen:

‘Hieronder ben ik geweest!’

Een wonderlijken indruk maakt de stilte, die den zwerver hier omringt. In vergelijking met deze stilte schijnt iedere ruimte der bovenwereld levendig en druk, evenals de donkerste nacht nog verlicht schijnt vergeleken bij deze stokdoove duisternis.

Rustig werken daar de natuurkrachten voort, en het bestaan van het menschelijke geslacht komt ons voor als een sedert lang verdwenen droom.

De eenige geluiden, die denkbaar zijn, brengt een waterdruppel voort, van het gewelf neervallend op een gladde rotsvlakte en die op zijn manier evenzeer medewerkt aan den opbouw der onderwereld als het door den stroom in de zee gedragen slijk tot de vorming der vastelanden.

Of dan fladdert een kraai op, die in deze onderwereld, natuurlijk niet te ver van haar ingangen verwijderd, haar toevluchtsoord heeft. Zij bewonen dit duistere gebied, zoodra zij vliegen kunnen, meestal des nachts. Eerst in de schemering keeren zij uit het kreupelhout en de velden in deze holen terug.

Verder daarin huist de rotsduif. Zulke vogels waren het, die door het licht opgeschrikt en verblind, de stalactiet omfladderden, welke zich aan de ontdekkers vertoonde als een aan de galg hangende man.

Ondertusschen kan het er somtijds ook dreunen door de onbeschrijfelijke stilte als een orgeltoon of veelstemmig

illustratie
de oplossing van het raadsel.


gezang. Dit gebeurt wanneer men in een streek komt, in verbinding staande met ruime gewelven en lange gangen, waardoor een onzichtbaar water stroomt.

Hier eindigt een kolossale zaal plotseling in een nauwe, geheel door rotsen ingesloten blinde gang; daarentegen zet zich een smalle reet, die ergens nauwelijks merkbaar tusschen reusachtige pijlers uitkomt, verder voort als een steil dal, waarvan de bodem gevuld is met een dier onderaardsche stroomen, welke geen menschelijk oog op die plaats gezien heeft of misschien ooit zien zal.

Intusschen vervliegen de uren en alles vermaant den onderzoekers terug te keeren naar de bovenwereld, waar het niet zoo stil en plechtig is, maar waar de schoonheden der schepping niet door een vijandige duisternis be-

[pagina 230]
[p. 230]

dekt zijn, die tred voor tred moet bestreden worden.

Sneller dan op den heenweg, bereikt men op den terugweg, dien men zich zeer vergemakkelijkt heeft door in de verwarring der zuilen en gangen hier en daar teekens aan te brengen of voorwerpen neder te leggen, den kegel, van waar uit men den tocht aanvaardde.

Met verlangen en angst tegelijk ziet men loodrecht in de hoogte, tot daar waar de bovenste rand der touwladders nog even door het daglicht wordt verlicht.

Het slechtste is hij er aan toe, die het laatst opstijgt, want alle anderen, die langzamerhand half opklimmen, half getrokken worden door het touw, dat de mannen daar boven in de hand houden, hebben het voordeel, dat in den buik der flesch de ladder niet al te erg schommelt, omdat zij, die achterblijven, haar zoo strak mogelijk trachten vast te houden. De laatste heeft echter deze hulp niet meer.

Ondanks alles komen zij toch hijgend en ademloos hoven, en 't eerste wat zij meestal doen is zich in volle lengte op den rotsgrond uit te strekken.

Het woord van den romeinschen dichter, dat het gemakkelijk is in den Avernus neder te dalen, is op zulke ondernemingen niet van toepassing.

Zoo ongeveer kon ik het verloop nagaan van zulk een onderzoekingstocht, uit hun gesprekken en uit ervaringen door mij opgedaan bij dergelijke nederdalingen, waaraan ik had deelgenomen.

De beide mannen spraken er zeer eenvoudig over, zoo zakelijk als sportmenschen over hun verrichtingen plegen te praten.

Van de wonderen, waarmede de overlevering van het volk zoo menige plek der onderwereld, vooral het nooit geziene rijk van den Slangenkoning weet te versieren, was niets te hooren.

Maar het raadsel, dat zich aan mijn eigen oogen had opgedaan, bleef mij nog altijd onopgelost. Hoe meer ik over de zaak nadacht, hoe zonderlinger zij mij voorkwam.

Juist stond ik op het punt om aan de beide mannen te verhalen, dat zij op hun wegen, zonder dat zij het wisten, klaarblijkelijk vervolgd waren geworden door een nooit gezien monster, den boozen geest der hel in slangengestalte, alsof zij de verdwaalde kinderen waren uit het tooversprookje, die de toovenaar naloopt, uit wiens huis zij gouden vruchten en andere kleinooden hebben weggehaald - toen een verwarring van stemmen opsteeg uit de onderste kamer van het hotel en aan het gesprek een einde maakte.

Ik luisterde.

‘Dat zijn onze jongens,’ sprak de ingenieur, ‘die nu naar huis gaan nadat zij zich tegoed hebben gedaan. Zij maken een leven of het Kerstavond was.’

Het verband met den Kerstavond was mij niet onbekend. Ik wist dat de duitsche onderzoekers der onderwereld alle jaren den kerstboom ontsteken voor de dorpskinderen van Sint-Canzian.

Heerlijk schittert dan midden in den winter dit aan dit volk minder bekende symbool der liefde door de steenen woestenij. En niet alleen zij die toegelaten worden in het feestelijk versierde vertrek, maar ook zij die door de vensters de vroolijke lichten zien, genieten er van.

Dat gebeurde op den heiligen avond. Maar om welke reden kwamen echter vandaag al deze kinderen hier in huis?

Ik hoefde niet lang te wachten op de opheldering van het geval.

Het was vandaag Zondag. Toen de kinderen des morgens uit de kerk komende de werklieden zagen, die de touwladders droegen voor hunne weldoeners, begrepen zij, dat het een zwaren gang in de onderwereld gold. Ook wisten zij uit hetgeen zij vroeger hadden ondervonden en gezien, dat deze onderneming een geheelen dag in beslag nam.

Des namiddags konden zij het niet langer uithouden en een groote stoet trok uit om hun vrienden weer uit de diepte te zien opstijgen. Toen deze eindelijk tegen het vallen van de schemering te voorschijn kwamen, lieten zij het zich niet uit de handen nemen, de zeven of acht touwladders, tot een enkele samengebonden, naar huis te dragen.

De beide onderzoekers kozen vijftien jongens uit, die op een tusschenruimte van ongeveer vier meters hun hoofden door de sporten staken en zoo de heele ladder op de schouders door het kreupelhout naar het dorp droegen.

Dat was de slang geweest, die ik in zulke griezelige kronkelingen over de hoogten van den weg had zien voortbewegen.

In de halve duisternis kwamen de kleine hoofden niet meer te voorschijn en de lichamen der jongens werden door de struiken verborgen.

De beide onderzoekers hadden niet weinig pret, toen zij hoorden van den indruk, dien deze optocht op een niet ver afstaanden toeschouwer had gemaakt.

‘Had de put niet altijd het Slangenhol geheeten,’ zeide de ingenieur, ‘dan moesten wij hem dien naam geven naar het avontuur dat het einde is geweest van haar ontdekking. Het zou goed zijn als alle akelige vertooningen op zoo'n vroolijke manier werden opgelost. Alles is toch heel goed gegaan. Het booze hol heeft ons op een paar krabben en builen na gezond laten ontsnappen en het monster is gebleken een vroolijke kinderpartij te zijn, die zich een paar kruikjes bier heel best lieten smaken. Leve het Slangenhol!’

Wij stieten onze glazen tegen elkander en vierden een vroolijk naamfeest.

Dit rekte zich uit tot diep in den nacht - maar het was niet de afschuwwekkende nacht der onderwereld, maar de heerlijke nacht van het Zuiden, waarvan het schitterend sterrenlicht ons tot onze slaapkamers begeleidde.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken