Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Jaargang 1895 (1895)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1895
Afbeelding van De Huisvriend. Jaargang 1895Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1895

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (21.59 MB)

Scans (191.79 MB)

ebook (24.01 MB)

XML (1.55 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Jaargang 1895

(1895)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Wittebroodsweken.

I.

‘Wat zijn ze vervelend, hè, Fernand, ‘die eeuwige Lioni's. Waarlijk, ik dacht dat ze nooit heen gingen.’

‘Blanche!’

‘Dat zij voortaan hun leven aan het onze gingen vastsmeden.’

‘Blanche, je moet billijk zijn. Mijnheer en mevrouw Lioni waren ons dit bezoek schuldig.’

‘Noem je dat een bezoek? Maar kan men dan nooit alleen blijven?’

't Is nu reeds twee maanden, dat zij alleen zijn, in hun groot, oud kasteel, op de oevers der Marne, alleen met oude bedienden, die niet mederekenen, een grootmoeder, die altijd slaapt, en dan vindt zij nog dat men haar te veel lastig valt!

‘Fernand,’ voegt zij er smeekend bij, ‘weet je wat wij moesten doen, als je lief was? Wij moesten naar het eiland gaan, want je zult zien, als wij hier blijven, komt de heele wereld nog hier.’

Daar hij haar gehoorzame dienaar is, maakt hij van onder den ouden wilg het coquette bootje los en beiden varen weg.

II.

De tocht is niet lang; twee of drie riemslagen brengen hen waar zij wezen moeten.

Nu zijn ze alleen!

Toen ze aan land stapten, zette zij een grappig gezicht, als had zij haar uitersten wil gemaakt.

‘Als je naar mij luisteren wilde, Fernand, moesten wij de boot laten wegdrijven om alle plannen tot terugkeeren onmogelijk te maken, en dan zouden wij gaan leven als Robinson - wil je niet? Nu, dan ga ik maar bloemen plukken.’

Zij loopt door het hooge gras, nu hier dan daar wat plukkende. De vogels, een en al genot, zingen. De insecten gonzen en men hoort hun vleugels ruischen in de bloemkelken, waarin zij zich verschuilen.

Niets is zoo lief als de landschappen langs het water rondom Parijs. Andere landen hebben een krachtiger, vollediger, nerveuzer karakter; geen heeft zooveel aantrekkelijks.

Zelfs de schaduwen zijn hier niet zwart, de lijnen hebben niet de minste scherpte, de kleuren zijn fijn en teer; het zijn grijsachtig groene tinten, en toch niet dof, niet dood, maar schitterend, tintelend van licht. Tusschen het wilde gras, te midden der hooge boomen, die wat al te slap, te weekelijk zijn, te snel gegroeid in deze vruchtbare aarde, stroomt de rivier langzaam voort, en deze geheele liefelijke natuur baadt zich in een atmosfeer, die de kleur schijnt te hebben van den een of anderen droom.

Hij volgt haar met de oogen en bewondert, een en al verrukking, haar onschuldige, bevallige gratie.

Een geurig briesje komt als een liefkoozing haar streelen en speelt zachtjes, vriendelijk met de gol-

[pagina 343]
[p. 343]

vende plooien van haar licht kleed en teekent de omtrekken van haar tenger lichaam af.

Zij schijnt de fee te zijn der lente.

III.

Plotseling staakt het mooie bloemenmeisje haar oogst en blijft onrustig staan.

In de verte verschijnen booten, zij wijst boos naar hen en laat allerliefst haar lipje hangen.

‘Je ziet,’ zegt ze, ‘dat men nooit alleen kan zijn.’

De booten richten zich naar het eiland. Zij worden grooter, zij naderen. Zij zijn vol roeiers en vrouwen, opzichtig gekleed, men zingt er woeste liederen.

Van ergernis werpt zij haar bouquet bloemen weg en komt vol angst dichter bij hem.

De booten zijn vlak bij.

Daar hoorde men schreeuwen.

‘Hoera! Verliefden!’

En 't is haar of zij een heiligschennis bedrijven.

De booten varen vlak langs het eiland. Een vrouw heeft zich opgericht, een zware brunette, niet jong meer.

‘Maar 't is Fernand!’ roept zij.

En van alle kanten roepen zij in de booten:

‘O, Fernand! O mon Fernand!’

Maar te midden van het leven beveelt de man, die in de voorste boot aan het roer zit, met een toornige stem:

‘Houdt je stil!’

En een paar woorden, zacht uitgesproken, gaan van de eene boot naar de andere en alles zwijgt.

De gasten varen al groetend langs het eiland.

IV.

‘Laat ons gaan,’ zegt zij, ‘o breng mij ergens anders!’

En nu hij niet antwoordt, gaat zij stil en verdrietig in het gras zitten.

Hij hoort het gezang zich langzaam verwijderen.

Langzamerhand verdwijnen de booten, en als het geluid weggestorven is, ziet hij haar met zijn peinzenden blik aan en merkt dat zij schreit.

‘Waarom huil je?’ vraagt hij ongerust, en neemt haar blanke handjes, die zenuwachtig trillen, in de zijne.

En verdrietig zegt zij, hem den horizont wijzend:

‘Ach! Ik heb 't wel gezien, 't is je dolle jeugd, die daar langs gaat en in je hart herinneringen oproept en - spijt.’

‘Spijt,’ antwoordt hij met een bitteren glimlach, ‘o mijn liefste, nooit heb ik zoozeer als nu de vreugd gevoeld van je op mijn weg te hebben gevonden - je weet niet hoeveel tranen er verborgen zijn in die zangen en hoeveel treurige dingen in dat gelach - als ik er stil van werd, dan komt het doordat ik getroffen werd van schrik, toen ik ze langs zag gaan als mijn oude medeslaven van het bagno.’

V.

Hij neemt haar zachtjes in de armen als een kind, dat men sussen wil, en terwijl zijn kussen de tranen drogen, die haar wangen bevochtigen, klept in de verte een klokje met zilveren klank.

En hij denkt aan die arme, oude kerk, waarin hij haar voor 't eerst zag op een Zondag in Mei, hij, de moede zwerver, bij toeval door een gril daar binnengekomen. Het was in het grijze schemeruur, als de dag wegvlucht, en zij zong met haar frissche stem een lied vol vroomheid en geloof.

Hij zag haar met haar groote blauwe oogen en gevouwen handen en zijn hart werd door een groote liefde voor haar vervuld.

 

En nog meer opent zich zijn hart, nu de zoete schemering nedervalt over de vallei, en hij dankt en zegent haar als zijn goede engel.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken